Wat valt je op? Schrijf in je schrift (à deux, 5 min.)
Mettre = leggen, zetten
je mets ik leg, zet Maman, je ne mets pas le pantalon
tu mets j jij legt, zet vert = Mamma ik trek de groene
il/elle/on met hij, zij, men legt, zet broek niet aan.
nous mettons wij leggen, zetten
vous mettez jullie leggen, zetten/u legt, zet Vous avez mis du sucre dans mon
ils, elles mettent zij leggen, zetten (m mv en v mv) café? = Heeft u suiker in mijn koffie
gedaan?
Il a mis hij heeft gelegd, gezet