Nederlands, hfd 6, WS , 4 mei

Nederlands, hoofdstuk 6
woordenschat
In deze les leer je:
 hoe je een woord moet opzoeken in een woordenboek
1 / 26
next
Slide 1: Slide
NederlandsMiddelbare schoolvmbo lwooLeerjaar 1

This lesson contains 26 slides, with interactive quizzes and text slides.

time-iconLesson duration is: 25 min

Items in this lesson

Nederlands, hoofdstuk 6
woordenschat
In deze les leer je:
 hoe je een woord moet opzoeken in een woordenboek

Slide 1 - Slide

stappenplan moeilijke woorden
vaak is opzoeken in een woordenboek niet nodig. 
Je kan de betekenis achterhalen door de 5 stappen van het stappenplan te gebruiken. 
Dit hebben we geleerd in de hoofdstukken 1 tm 5.
En daarkomt hoofdstuk 6 bij.

Slide 2 - Slide

Stap 1
Synomiem zoeken:
woorden die ongeveer hetzelfde betekenen.
bv: Scholier en leerling

Lees een stukje terug of verder en kijk of het woord/synoniem  in de tekst staat. 

Slide 3 - Slide

stap 2
betekenis zoeken in de tekst:
1. de betekenis staat soms eerder in de tekst, dan moet je terug lezen en som verder in de tekst en dan moet nog een keer verder lezen.

2. Soms staat een betekenis tussen komma's in een zin.
"Je moet de woorden in de puzzel horizontaal, van links naar rechts, invullen"

Horizontaal betekent dus van links naar rechts.


Slide 4 - Slide

stap 3
Voorbeelden zoeken
* Soms worden er voorbeelden van onbekende woorden genoemd;
"Tessa is dol op winterkost, boerenkool, erwtensoep, zuurkool".
                                je weet nu was oa winterkost betekent.

"Het openbaar vervoer, trein, bus, metro, is weer duurder geworden".
                     Ook hier weet je wat ze met openbaar vervoer bedoelen

Slide 5 - Slide

Stap 4
Tegenstellingen zoeken.
Nieuwe games zijn vaak prijzig, maar in de uitverkoop zijn ze goedkoop.
door het woord goedkoop weet je ook wat prijzig betekend.
goedkoop = weinig geld
prijzig = veel geld
(tegenovergesteldevan goedkoop)

Slide 6 - Slide

Stap 5
Kijk naar bekende stukjes in het woord. 

  • Soms is een woord een samenstelling en kun je de betekenis uit de twee woorden afleiden. 
  • Soms heeft een woord een voor- of achtervoegsel waarvan je de betekenis kent. 

Slide 7 - Slide

Stap 6
Zoek de betekenis op in een woordenboek. 

Veel woorden hebben méér dan één betekenis. 
Lees alle betekenissen goed door en kies de betekenis die het beste in de tekst past. 

Slide 8 - Slide

Alfabet en woordenboek

Slide 9 - Slide


2 Een woordenboek gebruiken

Slide 10 - Slide

Hoe gebruik je een woordenboek?
                 De woorden staan op alfabetische volgorde.
ook binnen een letter in het woordenboek staan ze op alfabetische volgorde, kijk naar tweede, derde letter ect.
Je zoekt op:
Het hele werkwoord, aanschaffen in plaats van aangeschaft;
enkelvoud, advies in plaats van adviezen;
korte vorm van het woord, creatief in plaats van creatieve

Slide 11 - Slide

wat te doen bij meerdere betekenissen?
              Je zoekt naar de betekenis die het beste in de zin past.
voorbeeld: "Als je tandvlees bloedt tijdens het poetsen, is het meestal 
                          ontstoken".
Je zoekt bij "ontsteken" en In
deze zin betekent ontstoken:
 rood worden en opzwellen
door besmetting met
ziekteverwekkende bacteriën
.

Slide 12 - Slide

Wat vind je in een woordenboek:
                     Je vindt in een woordenboek:
  • wat een woord betekent;
  • hoe je het woord schrijft ;
  • of het een de- of het- woord is;
  • wat een uitdrukking betekent.

Slide 13 - Slide

bij welk woord zoek je iets op in het woordenboek?

"bevond"zoek je bij
A
bevind
B
bevindt
C
bevinden
D
bevonden

Slide 14 - Quiz

Wat zijn na K de drie volgende letters in het alfabet?
A
H- I -J
B
L-M-O
C
P-Q-S
D
L-M-N

Slide 15 - Quiz

voorbeeld:
'Wil je in je nieuwe kamer behang met of zonder motief?
in het woordenboek zie je twee betekenissen. 






Slide 16 - Slide

De zin gaat over behang.
welke betekenis heeft Motief dan?
A
reden waarom je iets doet
B
figuurtje dat regelmatig herhaald wordt

Slide 17 - Quiz

Zoek in je woordenboek op!

Slide 18 - Slide

Waar zoek je werkwoorden op in het woordenboek?
A
stam
B
hele ww
C
voltooid deelwoord

Slide 19 - Quiz

Ik heb een goed ARGUMENT om te laat te komen
A
goed plan
B
goed idee
C
goede reden
D
goede manier

Slide 20 - Quiz

Mijn zus en haar vriendinnen fietsen AFZONDERLIJK naar school, ik ga gelukkig samen met mijn vrienden.
A
op een andere tijd
B
elk apart
C
alleen
D
gezamenlijk

Slide 21 - Quiz

Jos moet tegen de pijn de volgende DOSIS paracetamol innemen: 1000 milligram per keer.
A
hoeveelheid
B
tabletje
C
doosje
D
aantal

Slide 22 - Quiz

Ik eet geregeld vis in plaats van vlees.
A
vaak
B
meestal
C
bijna nooit
D
regelmatig

Slide 23 - Quiz

Hij is het niet eens met de ……. 'muziek maakt mensen blij', zijn mening is dat het meer te maken heeft met de soort muziek.
A
stelling
B
reden
C
oorzaak
D
uitspraak

Slide 24 - Quiz

Zelfstandig werken!
Je gaat maken in Magister van hoofdstuk 6,
woordenschat de opdrachten 1 tot en met 5

Slide 25 - Slide

Wat vond je van deze les?
wat heb jij geleerd in deze les?

Slide 26 - Open question