D1 alphabet and present simple

1 / 39
next
Slide 1: Slide
EngelsMiddelbare schoolvwoLeerjaar 1

This lesson contains 39 slides, with interactive quizzes and text slides.

time-iconLesson duration is: 80 min

Items in this lesson

Slide 1 - Slide

Where is this?
A
Loch Ness, Scotland
B
Sydney, Australia
C
Somewhere in Canada?
D
Lake District, England

Slide 2 - Quiz

Learning goals: 
1. I know the alphabet in English and can use it to spell words
2. I know when I should use the present simple tense, and how it should be formed.
3. I know the signal words for the present simple 

Slide 3 - Slide

Based on the test from
Bridging the Gap, what do you
still need to work on?

Slide 4 - Mind map

Go to joinmyquiz.com
Enter the code that I am about to give to you. 
As soon as everyone has joined the quiz (real names only please) I will start the quiz. Who can get the most correct answers the fastest? 

Slide 5 - Slide

The alphabet 
Take a look at the alphabet. It looks different. Why are the letters categorised like this? 

A H J K B C D E G P T V F L M N S X Z  I Y O Q U W R

Mystery? What about if I say them out loud? 

Slide 6 - Slide

Time to get to work! 
You have 10 minutes to finish exercise 28 on page 58.
After that, we are going to talk about (tada) the Present Simple 

Slide 7 - Slide

Slide 8 - Slide

Verb tenses (werkwoordstijden) 

Je gebruikt werkwoordstijden om aan te geven: 
- Wanneer iets gebeurt, gaat gebeuren of is gebeurd 
- Hoe lang het duurt, gaat duren of heeft geduurd 
- Of het al afgelopen is of nog bezig 


Slide 9 - Slide

Slide 10 - Slide

Vorm 
Je kunt alles wat je zegt bevestigen (het is zo), ontkennen (het is niet zo) of vragen (is het zo?) 

Vandaag beginnen we met de bevestigende vorm: je zegt dat iets gebeurt. 

Slide 11 - Slide

Vorm: hele werkwoord of hele werkwoord + s 
I
work
Ik werk 
You
work 
Jij werkt 
He / she / it
works
Hij werkt 
We 
work
Wij werken
You
work
Jullie werken
They
work
Zij werken 

Slide 12 - Slide

She-He-It
They
We
You
You and Tom
You and me
My family
That book
My brother and I
John and Diana
His parents
You and your team
Elisabeth
My uncle

Slide 13 - Drag question

Let op met de spelling! 
De basisregel: alle vormen zijn gelijk aan het hele werkwoord, behalve na he / she / it: dan zet je een s achter het hele werkwoord.

Maar: 
Als het werkwoord zelf al eindigt op z, s, x, ch of sh zet je er es achter. 
I watch - he watches 
Als het werkwoord eindigt op medeklinker + y verandert de y in -ies
I worry - she worries 
Na de werkwoorden do en go zet je ook -es. 
I go - he goes



Slide 14 - Slide

SIGNAALWOORDEN 
Welke woorden wijzen erop dat je een present simple moet gebruiken? Dit zijn de signaalwoorden! 

Slide 15 - Slide

Zet de woorden op volgorde van hoe vaak ze aangeven dat iets gebeurt. Begin aan de linkerkant met altijd, en eindig aan de rechterkant met nooit . 



Usually
Never
Always
Often
Sometimes
Rarely 

Slide 16 - Drag question

SIGNAALWOORDEN VOOR DE PRESENT SIMPLE: ADVERBS OF FREQUENCY.
Adverbs of frequency

Slide 17 - Slide

Ook de volgende tijdsbepalingen zorgen dat je de present simple moet gebruiken: 

Every week, every year, every day, every month, every morning etc.  

On Wednesdays, on Saturdays, on weekdays 

Slide 18 - Slide

In welke van deze zinnen staat een present simple
A
I believe in miracles
B
I bought new shoes yesterday
C
I am playing on my iPad
D
Our teacher has lived in England

Slide 19 - Quiz

In welke zin staat een present simple?
A
My mother has bought a new car.
B
We went on holiday to Spain last year.
C
We always go to England in the summer
D
I am listening to music

Slide 20 - Quiz

Waar of niet waar? De present simple is altijd hetzelfde als het hele werkwoord
A
Waar
B
Niet waar

Slide 21 - Quiz

Waar of niet waar? Een present simple is altijd NU bezig.
A
Waar
B
Niet waar

Slide 22 - Quiz

Welk woord is GEEN signaalwoord van de present simple?
A
Yesterday
B
Always
C
Sometimes
D
Usually

Slide 23 - Quiz

Welke zin klopt?
A
My sister like English
B
My sister likes English

Slide 24 - Quiz

Welke zin klopt?
A
My best friend and I play football
B
My best friend and I plays football

Slide 25 - Quiz

Welke zinnen kloppen?
A
I play three times a week tennis
B
I play tennis three times a week
C
Three times a week play I tennis
D
Three times a week I play tennis

Slide 26 - Quiz

On Mondays, my mother ................. dinner.
A
cook
B
cooking
C
cooks
D
is cooking

Slide 27 - Quiz

My brother and his girlfriend ................... each other way too much.
A
kisses
B
kissing
C
kiss
D
is kissing

Slide 28 - Quiz

My mother ............... about my grades more than I do!
A
worry
B
worries
C
worrys
D
worry's

Slide 29 - Quiz

My sister always ................... her homework directly after school so she ............. free time in the evening
A
does / have
B
dos / has
C
does / has
D
did / has

Slide 30 - Quiz

We go, she ..........

Slide 31 - Open question

You catch, she .......

Slide 32 - Open question

We sing, they .....

Slide 33 - Open question

I work, he .....................

Slide 34 - Open question

I hurry, she .................

Slide 35 - Open question

I watch, he.........

Slide 36 - Open question

Get it?
A
Yes, no problem
B
No
C
Yes, but I need more practice.
D
Mostly, but I still have some questions.

Slide 37 - Quiz

Now what? 

1. Write the homework in your diary: "Leren woorden blz 83 C (Reading) en maken online: Slim stampen, grammar 1a en 1b" Do not start this just yet: it is homework.  
2. Do exercise 29, 30 and 31. 

Slide 38 - Slide

Slide 39 - Slide