“De mens maakt de religie, de religie niet de mens (…) De religieuze ellende is tegelijkertijd zowel de uitdrukking van de werkelijke ellende, als het protest tegen de werkelijke ellende. De religie is de verzuchting van het gekwelde schepsel, het gemoed van een harteloze wereld, evenals zij de geest van geesteloze toestanden is. Zij is het opium van het volk. (..) De eis om de illusies over zijn toestand op te geven is de eis een toestand op te geven die illusies nodig heeft. De kritiek van de religie is dus in de kiem de kritiek van het tranendal, waarin de religie het aureool is.