This lesson contains 16 slides, with interactive quizzes and text slides.
Lesson duration is: 40 min
Items in this lesson
Voorzetsels
Slide 1 - Slide
Doel
Aan het eind van de les weet wat je een voorzetsel is en kun je deze benoemen in een zin.
Slide 2 - Slide
Wat is een voorzetsel?
Slide 3 - Mind map
Voorzetsels
Voorzetsels staan meestal voor een lidwoord of een voornaamwoord met een zelfstandig naamwoord. (achter die kast, naast mij, onder de boeken). Ze kunnen ook achter een zelfstandig naamwoord staan, meestal geeft het dan een richting aan. (Ik viel de sloot in, hij liep de weg op. )
Let op! Delen van scheidbare werkwoorden zijn geen vz.
Bv. opbellen. Hij belt mij op. op = geen vz
Slide 4 - Slide
Eigenschappen vz
Ze geven een plaats, tijd of reden aan.
Trucje:
... de kast (achter, op, voor)
... het feest (tijdens, na, gedurende)
Slide 5 - Slide
Wat is geen voorzetsel?
A
Tijdens
B
eerste
C
achter
D
langs
Slide 6 - Quiz
Wat is GEEN voorzetsel?
A
Links
B
Uit
C
Op
D
Boven
Slide 7 - Quiz
We kijken samen naar voetbal op de televisie
Sleep het vinkje naar het voorzetsel
Slide 8 - Drag question
Zet het juiste voorzetsel in de zin.
Is jouw voetbaltrainer ook zo trots ... zijn team?
op
achter
met
bij
tegen
aan
Slide 9 - Drag question
Zet het juiste voorzetsel in de zin.
Ben jij bang ... spinnen?
op
achter
voor
bij
tegen
aan
Slide 10 - Drag question
Wat is het voorzetsel in deze zin: Ik ga bij mijn vriend voetballen.
Slide 11 - Open question
Welk woord in de zin is het voorzetsel : Mijn fiets staat tegen de schutting.
Slide 12 - Open question
Welk woord in de zin is het voorzetsel : Let op, het zijn er 2! Na schooltijd fiets ik langs de bakker.
Slide 13 - Open question
VUL VOORZETSEL IN Mijn vader fietst ..... het donker.
Slide 14 - Open question
Vul een voorzetsel in: We zijn ..... Brussel gereden.