M2 U1 17-22

B
O
N
J
O
U
R
!
S
A
L
U
T
!
1 / 40
next
Slide 1: Slide
FransMiddelbare schoolmavo, havo, vwoLeerjaar 2

This lesson contains 40 slides, with interactive quizzes, text slides and 3 videos.

time-iconLesson duration is: 30 min

Items in this lesson

B
O
N
J
O
U
R
!
S
A
L
U
T
!

Slide 1 - Slide

Herhaling
- Tout le monde parle Français!
-ontkenning
-dagen
-maanden
-werkwoorden op -er

Slide 2 - Slide

Slide 3 - Slide

Slide 4 - Video

Slide 5 - Slide

Slide 6 - Slide

Ontkenning
Wat is een ontkenning eigenlijk?

Slide 7 - Slide

Slide 8 - Slide

Ontkenning
ne ... pas

ne komt voor de persoonsvorm
pas komt achter de persoonsvorm

ne verandert in n' bij een klinker (e, a, i, o, u) of een h
Je n'habite pas à Assen

Slide 9 - Slide

Wat is de plaats van de ontkenning?
A
om het werkwoord
B
voor het werkwoord
C
om de persoonsvorm
D
achter het werkwoord

Slide 10 - Quiz

Hoe maak je een ontkenning?
A
Euhm?
B
Ne voor de pv en de ontkenning erachter.
C
Ne voor de pv .
D
Je schrijft pas op en klaar.

Slide 11 - Quiz

maak ontkennend:
j'ai
A
j'ai ne pas
B
je ne ai pas
C
j'n'ai pas
D
je n'ai pas

Slide 12 - Quiz

Ontkenning. Hoe zet je "C'est" in de ontkenning?
A
Ce n'est pas
B
Ce ne est pas
C
C'est ne pas
D
C'n'est pas

Slide 13 - Quiz


Maak de zin ontkennend:
Nous parlons français.

Slide 14 - Open question


Maak de volgende zin ontkennend.

Nous sommes au collège.

Slide 15 - Open question

Les jours de la semaine
  • Le jour = de dag
  • Le matin = de ochtend
  • L'après-midi = de middag
  • Le soir = de avond
  • La nuit = de nacht
  • Le week-end = het weekend

Slide 16 - Slide

2. Quel est le bon ordre pour les jours de la semaine ?
A
lundi, mercredi, dimanche, jeudi, samedi, mardi, vendredi
B
dimanche, lundi, jeudi, vendredi, samedi, mardi, mercredi
C
lundi, mardi, mercredi, jeudi, vendredi, samedi, dimanche
D
mercredi, jeudi, dimanche, samedi, vendredi, lundi, mardi

Slide 17 - Quiz

3. Quels sont les deux jours
du week-end ?
A
samedi et dimanche
B
lundi et mardi
C
vendredi et samedi
D
mercredi et jeudi

Slide 18 - Quiz

les mois de l'année
août
septembre
octobre
novembre
decembre
janvier 
février 
mars 
avril 
mai 
juin
juillet

Slide 19 - Slide

janvier
mars
mai
février
avril
juin
maart
februari

april

mei
januari

juni

Slide 20 - Drag question

septembre
juillet
août
novembre
décembre
octobre
juli
november

december

augustus
september
oktober

Slide 21 - Drag question

Hoe zeg je augustus in het Frans
A
auot
B
ouat
C
aout
D
oaut

Slide 22 - Quiz

Wat is juli in het Frans ?
A
juliette
B
juillet
C
juin
D
jullet

Slide 23 - Quiz

De tweede dag van de week is:
A
Mardi
B
samedi
C
Mercredi
D
dimanche

Slide 24 - Quiz

C’est la saison des fleurs et des amoureux. Il y a des nuages et du soleil aussi.
A
le printemps
B
l'automne
C
l'été
D
l'hiver

Slide 25 - Quiz

werkwoorden op -er
Heel veel werkwoorden eindigen in het Frans op er.
Deze kun je allemaal op dezelfde manier vervoegen.
Hoe moet dat ook al weer?

préférer
téléphoner
arriver
adorer
détester
manger
préparer
chercher
trouver
regarder
aimer
demander
acheter
chercher
trouver

Slide 26 - Slide

werkwoorden op -er
Stam: -er eraf halen

bijvoorbeeld:
de stam van donner = donn

Slide 27 - Slide

je (habiter)
A
j'habite
B
j'habites
C
j'habitez
D
j'habitent

Slide 28 - Quiz

Je / J'
Tu
il / elle / on
Nous
Vous
ils / elles
e
es
e
ons
ez
ent

Slide 29 - Drag question

Slide 30 - Slide

Slide 31 - Slide

Slide 32 - Slide

Slide 33 - Video

regarde le film et dis quelle heure il est
(je mag het opschrijven, is een goede oefening, je mag ook in gedachten antwoord geven......)

Slide 34 - Slide

0

Slide 35 - Video

Noteer 3 Franse woorden
die met klokkijken
te maken hebben

Slide 36 - Mind map

Wat is de juiste ontkenning van de zin

"Je joue au foot"

A
Je joue pas au foot
B
Je n'joue pas au foot
C
Je ne joue pas au foot
D
Je ne joue au foot

Slide 37 - Quiz

Wat is de juiste ontkenning van de zin

"Je regarde la télé"
A
Je ne regarde pas la télé
B
Je regarde pas la télé
C
Je n'regarde pas la télé
D
Je ne regarde la télé

Slide 38 - Quiz

Wat is de juiste ontkenning van de zin

"Il habite à Amsterdam"
A
Il ne habite à Amsterdam
B
Il n'habite pas à Amsterdam
C
Il ne habite pas à Amsterdam
D
Il habite pas à Amsterdam

Slide 39 - Quiz

Unité 1 Apprendre 6
Schrijf de woorden van apprendre 6 over in je schrift

Slide 40 - Slide