This lesson contains 38 slides, with interactive quizzes and text slide.
Lesson duration is: 50 min
Items in this lesson
Oefentoets Natuurkunde
Slide 1 - Slide
In de kop van een ongebruikte lucifer vinden we:
A
warmte
B
chemische energie
C
kernenergie
D
stralingsenergie
Slide 2 - Quiz
Hieronder zie je de 4 kenmerken vna de energie transitie waarmee overgaan op een duurzaam energienetwerk. Welk van deze vier kenmerken hoort bij: Je huis beter isoleren?
A
energie lokaal produceren
B
gebruik van energie beperken
C
energie opslaan
D
fossiele brandstoffen vervangen
Slide 3 - Quiz
De zon geldt als een duurzame energiebron. Wat maakt een bron duurzaam?
A
De bron raakt nooit op
B
Je hebt geen fabriek nodig om de bron te gebruiken
C
Je kan het gebruiken voor verwarming en elektriciteit
D
Er ontstaat geen CO₂ bij het gebruik
Slide 4 - Quiz
In de benzinemotor van een auto vinden de volgende energie-omzettingen plaats:
A
chemische energie → bewegingsenergie + warmte
B
chemische energie → bewegingsenergie + zwaarte-energie
C
zwaarte-energie → bewegingsenergie + warmte
D
bewegingsenergie → zwaarte-energie + warmte
Slide 5 - Quiz
Koeltoren
Chemische energie
Warmte-energie
Bewegings-energie
Elektrische Energie
Kern-energie
Waterkracht-energie
Wind-energie
Slide 6 - Drag question
Zet de juiste energievormen in de pijlen.
Chemische energie
Elektrische energie
Thermische energie
Stralings energie
Bewegings energie
Zwaarte energie
Magnetische energie
Slide 7 - Drag question
Zet de juiste energievormen in de pijlen.
Chemische energie
Elektrische energie
Thermische energie
Stralings energie
Bewegings energie
Zwaarte energie
Magnetisch energie
Slide 8 - Drag question
Een lege accu wordt opgeladen. Hiervoor is 700 J elektrische energie nodig. De accu wordt daarna aangesloten op een lampje. Als de accu weer leeg is, heeft hij 500 J elektrische energie aan het lampje gegeven. De hoeveelheid warmte die tijdens het opladen en ontladen ontwikkeld is, is dan:
A
Q = 200 J
B
Q = 500 J
C
Q = 700 J
D
Q = 1200 J
Slide 9 - Quiz
Op een stofzuiger staat dat het vermogen 750 W is. Dit getal geeft aan hoeveel elektrische energie:
A
de stofzuiger verbruikt heeft.
B
de stofzuiger per keer stofzuigen verbruikt.
C
per seconde in bewegings-energie wordt omgezet.
D
de stofzuiger per seconde gebruikt.
Slide 10 - Quiz
Een gloeilamp zet in 600 seconde 60 000 J elektrische energie om in warmte en stralingsenergie. Het totale vermogen van deze gloeilamp is:
A
60 W
B
100 W
C
1000 W
D
6000 W
Slide 11 - Quiz
De drie manieren waarop warmtetransport kan plaatsvinden zijn:
A
geleiding, straling en verbranding.
B
stroming, verbranding en isolatie.
C
verbranding, geleiding en isolatie.
D
stroming, geleiding en straling.
Slide 12 - Quiz
Je pakt een kartonnen pak melk en een blikje limonade uit de koelkast. Het blikje voelt het koudst aan. Dit komt doordat:
A
blik een betere warmtegeleider is dan karton.
B
karton een betere warmtegeleider is dan blik.
C
karton niet zo koud kan worden als blik.
D
blik meer warmte uitstraalt dan karton.
Slide 13 - Quiz
De zon is een bron van stralingsenergie. Hoe kunnen we ons isoleren tegen deze straling?
Slide 14 - Open question
Bekijk de volgende feiten: 1. Als een hond het warm heeft, hangt zijn tong uit zijn bek. 2. De ruimte tussen dubbel vensterglas is gevuld met lucht. 3. Jonge vogels zijn gehuld in donsveertjes.
Toepassingen van lucht als warmte-isolator herken je bij:
A
1 en 2
B
1 en 3
C
2 en 3
D
1, 2 en 3
Slide 15 - Quiz
De soortelijke warmte van ijzer bedraagt 0,5 J/ g*C. Aan een blokje ijzer van 50 gram wordt 125 J warmte toegevoegd. Hoeveel graden Celsius stijgt de temperatuur van het blokje?
A
0,20 graden Celsius
B
0,80 graden Celsius
C
1,25 graden Celsius
D
5 graden Celsius
Slide 16 - Quiz
Een bekerglas met 100 gram water koelt af van 90 tot 60 graden Celcius. De soortelijke warmte van het water is 4,2 J/g*C. Bij het afkoelen verliest het water aan warmte:
A
5 J
B
30 J
C
3000 J
D
12 600 J
Slide 17 - Quiz
Wat hoort waar bij? Sleep de symbolen naar de juiste plek. Er moeten er overal drie staan!
snelheid
afstand
tijd
s
h
m/s
km/h
t
m
km
v
Slide 18 - Drag question
Omrekenen: 108 km/h =
A
648 m/s
B
6480 m/s
C
3 m/s
D
30 m/s
Slide 19 - Quiz
Met welke formule kun je de versnelling uitrekenen?
A
a= v : t
B
versnelling is snelheid gedeeld door tijd
C
versnelling is afstand gedeeld door tijd
D
v = s : t
Slide 20 - Quiz
Een renpaard rent in 1 minuut en 13 seconden een ronde over de renbaan. De ronde heeft een totale lengte van 1200 m. Wat is de gemiddelde snelheid van het paard? Rond af op 2 decimalen. Schrijf de hele berekening volgens het stappenplan op.
Slide 21 - Open question
Welke grafiek geeft een versnelde beweging weer?
A
Grafiek A
B
Grafiek B
C
Grafiek C
D
Grafiek D
Slide 22 - Quiz
Je ziet hiernaast het (v,t)-diagram van een auto die een noodstop moet maken. Wat is een (v,t)-diagram eigenlijk?
A
Een afstand, tijd-diagram
B
Een plaats, tijd-diagram
C
Een snelheid,tijd-diagram
D
Een versnelling,tijd-diagram
Slide 23 - Quiz
Wat voor soort beweging voert het paard hiernaast uit?
A
een eenparige beweging
B
een vertraagde beweging
C
een versnelde beweging
D
dat kun je niet zeggen
Slide 24 - Quiz
Wat voor soort beweging is in deel E van de grafiek getekend ?
A
Eenparige (constante) beweging
B
Eenparig versnelde beweging
C
Eenparig vertraagde beweging
D
Stilstand
Slide 25 - Quiz
Hoeveel afstand legt de fietser af in deel A. Traject A eindigt tijdstip t = 1 uur. Gebruik de figuur!
A
Afstand = s = 10 km
B
Afstand = s = 15 km
C
Afstand = s = 20 km
D
Dit zie ik niet
Slide 26 - Quiz
Op t = 4 s is er sprake van een:
A
eenparige beweging
B
versnelde beweging
C
vertraagde beweging
D
stilstand
Slide 27 - Quiz
Wat voor soort beweging is in deel C van de grafiek getekend ?
A
Eenparige (constante) beweging
B
Eenparig versnelde beweging
C
Eenparig vertraagde beweging
D
Dit zie ik niet
Slide 28 - Quiz
Hoelang is het vliegtuig onderweg?
A
40 min
B
130 min
C
20 min
D
140 min
Slide 29 - Quiz
In welk gedeelte gaat de slak het snelst?
A
Gedeelte A
B
Gedeelte B
C
Gedeelte C
D
Dit zie ik niet
Slide 30 - Quiz
Hiernaast zie je een a,t grafiek met verschillende versnellingen. Hoe bereken je de snelheid van persoon A na t = 10 seconde?
A
Snelheid = v = a * t = 10 m/s
B
Snelheid = v = het oppervlak van grafiek A = 10 * 1 = 10 m/s
Slide 31 - Quiz
Hiernaast zie je een a,t grafiek met verschillende versnellingen. Hoe bereken je de snelheid van persoon B na t = 10 seconde?
A
Snelheid = v = a * t = 10 m/s
B
Snelheid = v = het oppervlak van grafiek B = 10 * 1 = 10 m/s
C
Snelheid = v = agem * t = 0,5 * 10 = 5 m/s
D
Snelheid = v = het oppervlak van grafiek B = 1/2 * 10 * 1 = 5 m/s
Slide 32 - Quiz
Wat voor soort beweging is in deel B van de grafiek getekend ?
Slide 33 - Open question
Wat is de gemiddelde snelheid na 5 seconde?
A
Op t = 5 geldt v = 10 m/s
Dus vgem = 10 m/s
B
Op t = 0 s geldt v = 0 m/s
Op t = 5 s geldt v = 10 m/s
Dus vgem = 10 + 0 / 2 = 5 m/s
Slide 34 - Quiz
Wat voor soort beweging is in deel A van de grafiek getekend ?
A
Eenparige (constante) beweging
B
Eenparig versnelde beweging
C
Eenparig vertraagde beweging
D
Stilstand
Slide 35 - Quiz
Waarom remt iemand die reageert om een noodstop maakt niet meteen af?
Slide 36 - Open question
Max heeft een snelheid van v = 50 m/s, bereken de stopafstand als hij afremt met een versnelling van -25 na een reactietijd van 1 seconde.