Bedenk zoveel mogelijk woorden die te maken hebben met de markt/eten
Slide 5 - Slide
Filmpje kijken over eten
https://youtu.be/NrhtXSqEsnY?si=AxuakF4bGXuHgZ1p
Slide 6 - Slide
Woorden raden
Ik omschrijf een woord, maar ik noem het woord niet. Je moet het woord raden dat ik beschrijf. Wie de meeste woorden heeft geraden, heeft gewonnen.
Slide 7 - Slide
Stillezen
Schrijf de moeilijke
woorden in je schrift en op het blaadje
timer
10:00
Slide 8 - Slide
Voorlezen
Slide 9 - Slide
stellende trap
vergrotende trap
overtreffende trap
groot
groter
grootst
duur
duurder
duurst
fijn
fijner
fijnst
fantastisch
fantastischer
meest fantastisch
Trappen van vergelijking
Slide 10 - Slide
Andere vergrotende en overtreffende trap
Deze moet je onthouden:
Weinig - minder - minst
Veel - meer - meest
Goed - beter - best
Lief - liever - liefst
Slide 11 - Slide
maak het lijstje af
Weinig -
Veel -
Goed -
Lief -
Slide 12 - Slide
Welke zin is goed en waarom?
Hij is groter dan ik.
of
Hij is groter als ik.
Slide 13 - Slide
Als of dan?
Vul de zin aan met de persoonsvorm. Dan kun je horen wat er moet staan.
Voorbeeld: Zij kan mooier tekenen dan ik (kan).
Mijn docent is net zo groot als ik. (ben)
Bij een verschil gebruik je dan.
Bij een overeenkomst (zelfde) gebruik je als.
Slide 14 - Slide
Klokhuis kijken
Leraar
Slide 15 - Slide
Feedback geven aan je leraar
Je leraar legt iets uit, veel te snel, en helemaal onduidelijk. Je snapt er niets van. Bekijk de afbeelding.
Hoe zal de leraar reageren op deze feedback, denk jij?
Slide 16 - Slide
Feedback geven
Schrijf op de ene kant van het papiertje wat je leuk/goed vindt aan de lessen NT2 en op de andere kant wat je niet leuk/goed aan de lessen vindt.
Slide 17 - Slide
nakijken en maken
nakijken: les 26
maken: les 27 en 28
Slide 18 - Slide
Slide 19 - Video
Noteer de woorden die volgens jou met kerst te maken hebben.
Slide 20 - Open question
Wat vieren christenen met kerst?
A
de opstanding van Jezus
B
de geboorte van Jezus
C
de geboorte van Maria
D
de laatste maaltijd van Jezus
Slide 21 - Quiz
In welke plaats is Jezus geboren?
A
Jeruzalem
B
Nazareth
C
Bethelehem
D
Akko
Slide 22 - Quiz
In wat voor huis is Jezus geboren?
A
in een paleis
B
in een herberg
C
in de open lucht
D
in een stal
Slide 23 - Quiz
Wie zijn de ouders van Jezus?
A
Adam en Eva
B
Jozef en Maria
C
Mozes en Elisabeth
D
Jacob en Lea
Slide 24 - Quiz
Hoe vier jij kerst?
A
ik vier geen kerst
B
met cadeautjes en eten
met familie
C
eten met familie
D
naar de kerk gaan en eten met familie
Slide 25 - Quiz
Klokhuis kijken
Waarom vieren we kerst?
Slide 26 - Slide
Elkaar beter leren kennen
Je krijgt een papier met vragen. Loop door de klas en stel een vraag aan iemand uit de klas. Probeer zoveel mogelijk vragen aan verschillende leerlingen te stellen. Als je de vraag hebt gesteld, zet je een kruisje door de vraag.
Slide 27 - Slide
uitleg les 21
Slide 28 - Slide
Slide 29 - Video
woorden raden
Ik geef een omschrijving van het woord zonder het te noemen. Voorbeeld: het is fruit en het is rond en groen (=appel) Er zijn twee borden, dus twee groepen. Schrijf omstebeurten het woord op het bord. Je mag van elkaar geen woorden uitvegen.