What is LessonUp
Search
Channels
Log in
Register
‹
Return to search
Grammatik Periode 4 MC2
Grammatik P4 MC2
1 / 16
next
Slide 1:
Slide
Duits
MBO
Studiejaar 2
This lesson contains
16 slides
, with
text slides
.
Lesson duration is:
60 min
Start lesson
Save
Share
Print lesson
Items in this lesson
Grammatik P4 MC2
Slide 1 - Slide
Fragewörter
Was sind Fragewörter? (Niederländisch)
Beispiele?
Bij welke twee vraagwoorden moet je extra opletten? Waarom?
Wie en wer:
DU: Wie - NL: Hoe
DU: Wer- NL: Wie
Slide 2 - Slide
wo
waar
Wo wohnt ihr?
Waar wonen jullie?
Wohin
waar..... heen
Wohin gehst du?
Waar ga je heen?
Woher
waar vandaan
woher kommst du?
waar kom je vandaan?
Wie
hoe
Wie geht es dir?
Hoe gaat het met je?
Was
wat
Was machen wir heute?
Wat doen we vandaag?
Wann
wanneer
Wann haben wir Deutschunterricht?
Wanneer hebben we Duits?
Warum
waarom
Warum magst du Fußball spielen?
Waarom houd je van voetballen?
Welche
welke
Welche Farbe magst du am liebsten?
Welke kleur vind je het mooist?
Wer
wie
Wer ist dein Mentor?
Wie is je mentor?
Slide 3 - Slide
Grammatik 3. Fall
- Welke naamvallen zijn er?
- Wat betekent de 3e naamval? Voorbeeld?
- Voorzetsels
- Voor wie/ aan wie
- Werkwoorden
Slide 4 - Slide
Voorzetsels 3e naamval
Noteer ze erbij in het schema
Slide 5 - Slide
Werkwoorden 3e naamval
- Danken
- Gefallen
- Gratulieren
- Helfen
*Bedeutung
Slide 6 - Slide
Wat?
Der
Die
Das
Die
Pers. vnw
1e nv
''Hij''
(onder-werp)
Der
Ein
Die
Eine
Das
Ein
Die
Keine
Ich, du etc.
3e nv
aan/voor/ww/vz
Dem
Einem
Der
Einer
Dem
Einem
Den + n
Keinen + n
Mir, dir, ihm, ihr, ihm, uns, euch, ihnen, Ihnen, Wem
Slide 7 - Slide
3e en 4e naamval
Hoe zat het ook alweer?
Verschil 3e nv, 4e nv en 3e/4e nv?
Voorzetsels
Herkenning
Slide 8 - Slide
Die modalen Hilfsverben
Was bedeutet es?
--> Modale hulpww. geven een bepaalde houding t.o.v. het hoofdwerkwoord aan
Hij kan lezen / hij moet lezen --> verschil?
Wissen, müssen, sollen --> Bedeutung
Unterschied müssen/sollen
Müssen: iets moét en het heeft consequenties als het niet gebeurt, het is onvermijdelijk
Sollen: iets moet, maar het is de wil van iemand anders
Slide 9 - Slide
Weten
Wissen
Moeten
Müssen
Zullen/moeten
Sollen
Ik weet
ich weiß
Ik moet
ich muss
Ik zal/moet
ich soll
Jij weet
du weißt
Jij moet
du musst
Jij zult/moet
du sollst
Hij/zij/het weet
er/sie/es weiß
Hij/zij/het moet
er/sie/es muss
Hij/zij/het zal/moet
er/sie/es soll
Wij weten
wir wissen
Wij moeten
wir müssen
Wij zullen/moeten
wir sollen
Jullie weten
ihr weißt
Jullie moeten
ihr müsst
Jullie zullen/moeten
ihr sollt
Zij weten/u weet
sie/Sie wissen
Zij moeten/u moet
sie/Sie müssen
Zij zullen/moeten/u zult/moet
sie/Sie sollen
Slide 10 - Slide
Die modalen Hilfsverben
Wissen:
-krijgt een totaal andere vorm (bijv. ich weiß), behalve bij wir en sie/Sie
- Bij du geen extra -s achter de ß
- Bij er/sie/es geen -t achter de ß
Slide 11 - Slide
Die modalen Hilfsverben
Müssen:
- Umlaut weg bij ich, du en er/sie/es
- Bij ich en er/sie/es komt er niks achter de stam
Sollen:
- Bij ich en er/sie/es komt er niks achter de stam
Slide 12 - Slide
Grammatik Starke Verben/ Sterke werkwoorden
Wat zijn sterke werkwoorden?
--> Sterke werkwoorden veranderen van klank als ze van tijd veranderen (tegenwoordige tijd --> verleden tijd of andersom).
Worden vaak onregelmatige werkwoorden genoemd
Voorbeeld Nederlands
lopen --> liep / worden --> werd
Slide 13 - Slide
Grammatik Starke Verben/ sterke werkwoorden
De meeste sterke werkwoorden hebben dezelfde uitgang als de zwakke werkwoorden (denk aan de feesttenten-regel)
Voorbeeld: gehen --> ich geh
e,
du geh
st
Er zijn werkwoorden met een a of e in de stam die bij du en er/sie/es veranderen in een ä of ie
Voorbeeld stam e :
Essen (=eten) --> ich
esse
, du
isst
Voorbeeld stam a:
Halten (=houden of stoppen) --> ich
halte
, du
hältst
Slide 14 - Slide
Grammatik Starke Verben/Sterke werkwoorden
- Wanneer de stam op een -t/-d eindigt, krijgt de vervoeging bij du, er/sie/es en ihr een extra -e
- Dit heeft te maken met de uitspraak
- Voorbeeld: antworten --> stam: antwort
-->
er antwortt x
-->
er antwortet
ik
antwoord
ich
antworte
jij
antwoordt
du
antwortest
hij/zij/het
antwoordt
er/sie/es
antwortet
wij
antwoorden
wir
antworten
jullie
antwoorden
ihr
antwortet
zij/u
antwoorden/
antwoordt
sie/
Sie
antworten
Slide 15 - Slide
Beispielsätze a/e/ä/ie
- Sie(f)
fährt
heute auf das Land. [fahren]
- Ich n
e
hme einen Pullover mit, und was
nimmst
du? [nehmen]
- Das
gefällt
mir nicht. [gefallen]
- Sie
liest
ein Buch. [lesen]
- Sprichst
Du Deutsch? [sprechen]
Slide 16 - Slide
More lessons like this
Die Modalverben
December 2023
- Lesson with
29 slides
Duits
Middelbare school
mavo, havo, vwo
Leerjaar 3,4
Klas 3 gymn Montag, den 28. Februar 2022
February 2022
- Lesson with
19 slides
Duits
Middelbare school
vwo
Leerjaar 3
Klas 3 gymn Freitag, den 1. April 2022
March 2022
- Lesson with
29 slides
Duits
Middelbare school
vwo
Leerjaar 3
Klas 3 gymn Freitag, den 4. März 2022
February 2022
- Lesson with
20 slides
Duits
Middelbare school
vwo
Leerjaar 3
Klas 3 gymn Montag, den 7. März 2022
March 2022
- Lesson with
22 slides
Duits
Middelbare school
vwo
Leerjaar 3
Uitleg sterke werkw met e of a in stam
March 2023
- Lesson with
13 slides
Duits
Middelbare school
vwo
Leerjaar 3
Klas 3 gymn Montag, den 4. April 2022
April 2022
- Lesson with
20 slides
Duits
Middelbare school
vwo
Leerjaar 3
Klas 3 gymn Freitag, den 18. März 2022
March 2022
- Lesson with
33 slides
Duits
Middelbare school
vwo
Leerjaar 3