Als je een mindere eigenschap omschrijft dan zet je er in het Spaans "un poco" voor.
- Es un poco guapo Hij is een beetje knap.
- Es un poco alta.
Zij is een beetje lang.
Slide 6 - Slide
2.1 el aspecto físico
Wanneer gebruik je delgado, guapo? En wanneer delgada, guapa?
Hij/zij is dik.
Hij/zij is knap.
Hij/zij is jong.
Hij/zij is oud.
Hij/zij is kaal.
Het zijn bijvoeglijk naamwoorden. Als ze iets zeggen over een jongen dan gebruik je de mannelijke vorm (o). Als ze iets zeggen over een meisje dan gebruik je de vrouwelijk vorm (a).
El chico guapo. (de knappe jongen)
La chica guapa. (het knappe meisje)
Slide 7 - Slide
Hij/zij heeft grote ogen
Hij/zij heeft blauwe ogen
Hij/zij heeft groene ogen
Hij/zij heeft zwarte ogen
Hij/zij heeft bruine ogen
Hij/zij heeft donker haar.
Hij/zij heeft kastanjebruin haar.
Hij/zij heeft krullen.
Hij/zij heeft lang haar.
Hij/zij heeft kort haar.
PELO RUBIO
Rubio zegt iets over pelo. Pelo is mannelijk (eindigt op een o).
CARMEN ES RUBIA
Rubia zegt nu iets over Carmen. Carmen is een meisje, dus vrouwelijk.
Slide 8 - Slide
Hij/zij heeft een kleine mond.
Hij/zij heeft een grote neus.
Hij heeft een baard.
Slide 9 - Slide
¿Cómo te llamas?
Hoe heet jij?
Me llamo ...
Slide 10 - Slide
¿Tienes hermanos?
Heb jij broers/zussen?
Sí tengo 2 hermanos.
Sí tengo 2 hermanas
Sí tengo un hermano y una hermana.
No, no tengo hermanos.
(dubbele ontkenning de 1e no betekent nee, de tweede no betekent niet.)
Slide 11 - Slide
¿Como se llama tu hermano?
Hoe heet jouw broer?
Mi hermano se llama ...
Slide 12 - Slide
¿Cuántos años tienes?
Hoe oud ben jij?
Tengo ... años.
11 = once
12 = doce
13 = trece
14 = catorce
Slide 13 - Slide
¿Cuántos años tiene tu ...?
¿Cuántos años tiene tu...?
Mi ... tiene ... años.
Slide 14 - Slide
¿Cómo es tu tía?
Hoe is jouw tante?
Mi tía es amable
Mi tía es delgada
Mi tía es rubia
Mi tía es guapa
Slide 15 - Slide
Aanwijzende voornaamwoorden
Slide 16 - Slide
Aanwijzende voornaamwoorden
deze/dit = dichtbij
die/dat = ver weg
In het Spaans passen de aanwijzende voornaamwoorden zich aan aan het zelfstandig naamwoord waar ze voor staan.
Je hebt dus
mannelijke, vrouwelijke en meervoudsvormen.
Slide 17 - Slide
Maak opdracht 5 en 6
uit je libro del alumno
op pagina cincuenta y tres.
¡A practicar!
Slide 18 - Slide
Las respuestas
Ejercicio 5
a. Esas mujeres están muy nerviosas.
b. Este alumno es un poco hablador.
c. Aquellos hombres tienen los ojos azules
d. Aquella señora es muy mayor.
Ejercicio 6
a. estas - aquellas
b. esos
c. esta
d. aquellas
e. ese
Slide 19 - Slide
Slide 20 - Slide
Los deberes
Maak de LessonUp les: Huiswerk 2/6 mi familia - tarea 1.