Waar moet je op letten tijdens het maken van je CSE?
Tekstdoelen
Manieren van inleiden en afsluiten
Tekstverbanden en signaalwoorden
Hoofdgedachte en onderwerp
Kernzinnen
Hoofdzaken en bijzaken
Daarna ga je aan de slag met het beantwoorden van vragen.
1 / 39
next
Slide 1: Slide
NederlandsMiddelbare schoolvmbo tLeerjaar 4
This lesson contains 39 slides, with interactive quizzes and text slides.
Items in this lesson
Wat ga je leren deze les?
Waar moet je op letten tijdens het maken van je CSE?
Tekstdoelen
Manieren van inleiden en afsluiten
Tekstverbanden en signaalwoorden
Hoofdgedachte en onderwerp
Kernzinnen
Hoofdzaken en bijzaken
Daarna ga je aan de slag met het beantwoorden van vragen.
Slide 1 - Slide
Citeren
Citeren
Als er gevraagd wordt naar een citaat dan moet je goed kunnen citeren. Citeer je niet op de juiste manier dan wordt je antwoord helaas fout gerekend.
Citeren doe je zo:
"Eerste twee woorden ... laatste twee woorden." (r...) óf je schrijft de hele zin letterlijk over.
Slide 2 - Slide
Tekstdoelen
Informeren
De schrijver geeft informatie over een bepaald onderwerp.
Activeren /overhalen/tot handelen aansporen
De schrijver wil de lezer tot actie aanzetten. Bijvoorbeeld om iets te kopen of lid te worden.
Overtuigen
De schrijver wil de lezer overtuigen van zijn mening.
Amuseren
De schrijver wil dat de lezer zich vermaakt met het lezen van zijn tekst.
Slide 3 - Slide
Verschil activeren en overtuigen
Als de schrijver wil dat je dezelfde mening overneemt, is het tekstdoel; overtuigen.
Als de schrijver wil dat jij iets gaat doen, is het tekstdoel; activeren/overhalen/tot handelen aansporen.
Slide 4 - Slide
Slide 5 - Slide
Slide 6 - Slide
Slide 7 - Slide
Slide 8 - Slide
Hoofdzaken
De belangrijkste informatie in een tekst.
Vind je vaak in de inleiding en/of het slot.
Hoofdzaken staan in de kernzin.
Slide 9 - Slide
Bijzaken
Minder belangrijke zaken in een tekst.
Bijzaken zijn voorbeelden, toelichting, herhalingen of uitleg.
Voorbeelden, toelichtingen, herhaling en uitleg kun je weer herkennen aan signaalwoorden.
Bijzaken staan altijd voor of na de kernzin.
Slide 10 - Slide
Kernzin
De belangrijkste zin van een alinea.
Staat meestal in de eerste of in de laatste zin van de alinea.
Soms is de kernzin juist de tweede zin. De eerste zin geeft dan nog een verband met de vorige alinea’s aan.
De rest van de alinea bestaat dan vaak uit een voorbeeld, toelichting, herhaling of een uitleg.
Slide 11 - Slide
De ANWB wil graag dat je lid wordt. Welk tekstdoel is dan van toepassing?
A
Overtuigen
B
Amuseren
C
Informeren
D
Overhalen
Slide 12 - Quiz
Het kenmerk dat hoort bij het onderwerp zijn:
A
Een volledige zin
B
Een woord of een paar woorden
C
Wat de schrijver met de tekst wil zeggen
D
Staat in het slot van de tekst
Slide 13 - Quiz
Het kenmerk dat hoort bij de hoofdgedachte is:
A
Wat de schrijver wil zeggen met de tekst
B
Vind je in de inleiding
C
Kun je in één woord formuleren
D
Kun je vinden door globaal te lezen
Slide 14 - Quiz
Wat volgt er altijd na een kernzin?
Slide 15 - Open question
Voorbeelden, uitleg, herhaling en toelichtingen zijn?
Slide 16 - Open question
Welk tekstverband geeft het signaalwoord 'omdat' aan? Schrijf je antwoord zo op ..... verband.
Slide 17 - Open question
Welk tekstverband geeft het signaalwoord 'dus' aan? Schrijf je antwoord zo op ..... verband.
Slide 18 - Open question
Welk tekstverband geeft het signaalwoord 'bovendien' aan? Schrijf je antwoord zo op ..... verband.
Slide 19 - Open question
Welk tekstverband geeft het signaalwoord 'daardoor' aan? Schrijf je antwoord zo op ..... verband.
Slide 20 - Open question
Welk tekstverband geeft het signaalwoord 'om te' aan? Schrijf je antwoord zo op ..... verband.
Slide 21 - Open question
'Bijna alle scholieren hebben een smartphone. De verbruikskosten daarvan waren 15 euro per maand. Als gevolg van de coronacrisis is dit bedrag toegenomen.' In dit stukje tekst is een ... verband te vinden.
A
Redengevend
B
Oorzakelijk
C
Doel-middel
D
Opsommend
Slide 22 - Quiz
'Samen bepalen mijn vriend en ik wat we elke avond gaan eten. Ik heb echter wel mijn voorkeur. Dit zorgt wel eens voor flinke discussies.' In dit stukje tekst is een ... verband te vinden.
A
Opsommend
B
Redengevend
C
Concluderend
D
Tegenstellend
Slide 23 - Quiz
'Ik lig nu met buikpijn op de bank, omdat ik net tien pannenkoeken heb gegeten.' In dit stukje tekst is een ... verband te vinden.
A
Chronologisch
B
Oorzakelijk
C
Redengevend
D
Samenvattend
Slide 24 - Quiz
'Jonnie is dol op peulvruchten, zoals bonen, erwten, linzen en kapucijners.' In dit stukje tekst is een ... verband te vinden.
A
Toelichtend
B
Redengevend
C
Tegenstellend
D
Concluderend
Slide 25 - Quiz
Slide 26 - Slide
Op welke wijze wordt het onderwerp van de tekst op de vorige dia ingeleid?
A
Door een belangrijk advies voorop te plaatsen
B
Door een conclusie vooraf te geven
C
Door een samenvatting van de tekst te geven
D
Door een voorbeeld bij het onderwerp te geven
Slide 27 - Quiz
Slide 28 - Slide
Wat is het voornaamste doel van de vorige advertentie?
A
De lezer informeren
B
De lezer overtuigen
C
De lezer tot handelen aansporen
D
De lezer waarschuwen
Slide 29 - Quiz
Voor wie is de vorige advertentie bedoeld?
A
Alle lezers van de krant
B
Mensen die informatie willen hebben over Alzheimer Nederland
C
Mensen die ook vergeetachtig zijn
D
Mensen met de ziekte van Alzheimer
Slide 30 - Quiz
"Mensen met Alzheimer vergeten de normaalste dingen." Wat vergeten zij volgens deze advertentie? Noem vijf zaken.
Slide 31 - Open question
Hoe is in deze tekst de verhouding tussen de titel 'U leest nu de krant' en de tekst daaronder?
A
De tekst maakt de titel minder schokkend
B
De tekst zorgt ervoor dat de titel wordt begrepen
C
De titel ondersteunt de tekst
D
De titel voegt een nieuw inhoudselement toe aan de tekst
Slide 32 - Quiz
Slide 33 - Slide
Hoe wordt het onderwerp van de tekst ingeleid?
A
Door het geven van meningen over het onderwerp van de tekst
B
Door het noemen van een deskundige inzake het onderwerp
C
Door het noemen van verschillende voorbeelden
D
Door het samenvatten van de hele tekst
Slide 34 - Quiz
Slide 35 - Slide
Citeer de kernzin van de vorige tekst.
Slide 36 - Open question
Welke signaalwoorden geven een redengevend verband aan?
A
Omdat, daardoor, en
B
Want, ook, doordat
C
Want, omdat, echter
D
Omdat, want, immers
Slide 37 - Quiz
Welke signaalwoorden geven een tegenstellend verband aan?
A
Maar, hoewel, daarnaast
B
Maar, echter, enerzijds/anderzijds
C
Echter, hoewel, ook
D
Hoewel, daartegenover, zo
Slide 38 - Quiz
Welke signaalwoorden geven een chronologisch verband aan?