1. Parler dans sa
barbe. --> onduidelijk praten.
2. Il y a un os. --> Daar zit een probleem.
3. Être sur les dents --> De handen vol hebben.
4. Il n’y a pas le feu. --> Het heeft geen haast.
5. Retenir son haleine --> Zijn adem inhouden.
6. Se mettre en quatre --> Zich uitsloven.
7. Tant pis pour lui. --> Het is zijn eigen schuld. / Jammer voor hem!
8. À l’heure dite --> op het afgesproken uur. DIre
9. Manquer de tomber --> bijna vallen
10. Sans crier gare --> Zonder te waarschuwen