This lesson contains 33 slides, with interactive quizzes.
Lesson duration is: 30 min
Items in this lesson
Het communisme is
A
tegen het socialisme
B
tegen het feminisme
C
tegen het kapitalisme
D
tegen het imperialisme
Slide 1 - Quiz
Het communisme wil...
A
Een sterke leider, aan wie iedereen gehoorzaam is.
B
Gelijke verdeling van bezit en macht.
C
Democratie
D
De mogelijkheid om winst te maken en rijk te worden
Slide 2 - Quiz
Recht van Enquete is een controlerende taak van het parlement
A
Waar
B
Niet Waar
Slide 3 - Quiz
Recht van interpellatie is een controlerende taak van het parlement
A
Waar
B
Niet waar
Slide 4 - Quiz
Welk recht hoort bij de controlerende taak van het parlement?
A
Recht van interpellatie
B
Recht van budget
C
Recht van amendement
D
Recht van initiatief
Slide 5 - Quiz
stelling 1: de minister mag altijd naar het Parlement komen om toe te lichten wat de regering doet, dit heet recht van interpellatie stelling 2: de minister mag alleen op uitnodiging in het Parlement komen, dit heet recht van interpellatie
A
stelling 1 is juist
B
stelling 2 is juist
Slide 6 - Quiz
Wat is het parlement?
A
de eerste en tweede kamer samen
B
het kabinet
C
de overheid
D
alle ambtenaren in Nederland
Slide 7 - Quiz
Recht van budget betekent dat je als lid van het parlement de begroting van ministerie kan afkeuren
A
Waar
B
Niet Waar
Slide 8 - Quiz
Hoe noem je de beweging die opkomt voor de rechten en positie van vrouwen?
A
Feminisme
B
Emancipatie
C
Socialisme
D
Vakbonden
Slide 9 - Quiz
Juist of onjuist? 'Het feminisme zette zich voor vrouwenkiesrecht in.'
A
Juist
B
Onjuist
Slide 10 - Quiz
Is de tekenaar een voor- of tegenstander van het feminisme?
A
Voorstander
B
Tegenstander
Slide 11 - Quiz
Het feminisme rond 1900 wordt ook wel genoemd....
A
De Eerste Feministische Golf
B
De Vereniging voor Vrouwenkiesrecht
C
De Emancipatiebeweging
D
De Eerste Feministische strijd
Slide 12 - Quiz
Wat is de sociale kwestie?
A
Het probleem dat arbeiders niet mochten stemmen.
B
Het probleem van de slechte leef- en werkomstandigheden van de arbeiders.
C
Het probleem dat er kinderen moesten werken.
D
Het probleem dat mensen niet sociaal deden tegen elkaar.
Slide 13 - Quiz
1) Evenredige vertegenwoordiging wil zeggen dat alle uitgebrachte stemmen worden verdeeld over het aantal beschikbare zetels 2) Bij het districtenstelsel komt degene in het parlement die in een bepaalde regio de meeste stemmen heeft gehaald
A
1 is juist, 2 is onjuist
B
1 is onjuist, 2 is juist
C
beide zijn juist
D
beide zijn onjuist
Slide 14 - Quiz
Vraag 6 (bij 2.1) Wat is waar?
A
Na 1848 was er censuskiesrecht en een districtenstelsel.
B
Nederland heeft nooit censuskiesrecht gehad.
C
Nederland heeft nooit een districtenstelsel gehad.
D
Nederland werd in 1848 een volwaardige democratie.
Slide 15 - Quiz
Welk kiesstelsel heeft Nederland
A
Meerderheidsstelsel
B
Districtenstelsel
C
Stelsel van evenredige vertegenwoordiging
Slide 16 - Quiz
Wat is de schoolstrijd?
A
De strijd om het openen van bijzonder onderwijs
B
De strijd om het sluiten van bijzonder onderwijs
C
De strijd om het recht op subsidie voor bijzonder onderwijs
D
De strijd om het recht op subsidie voor openbaar onderwijs
Slide 17 - Quiz
Wanneer werd de Schoolstrijd opgelost?
A
1917
B
1925
C
1914
D
1919
Slide 18 - Quiz
Wie kan gezegd hebben: "Ik ben erg tevreden met de uitkomst van de schoolstrijd"
A
Liberaal
B
Confessioneel
C
Socialist
D
Feminist
Slide 19 - Quiz
Wie staan er tegenover elkaar bij de schoolstrijd?
A
Socialisten/katholieken tegen de protestanten
B
Socialisten tegenover de liberalen
C
Liberalen tegenover de protestanten en katholieken
D
Liberalen/socialisten tegenover de katholieken/protestanten
Slide 20 - Quiz
De tekenaar is een ... van de verzuiling.
A
tegenstander
B
voorstander
Slide 21 - Quiz
De verzuiling leidde tot:
A
De indeling van de jeugd in meisjes- en jongensgroepen
B
De opdeling van de bevolking in gelovigen en niet-gelovigen
C
Veel onenigheid in het Nederland van na WO II
D
Een samenleving waarin het leven zich vooral binnen een groep afspeelde
Slide 22 - Quiz
Wie zal er niet tevreden zijn met de Pacificatie van 1917?
A
socialisten
B
katholieken
C
protestanten
D
feministen
Slide 23 - Quiz
Wat is geen gevolg van de pacificatie van 1917?
A
Algemeen Kiesrecht
B
Einde Schoolstrijd
C
Bijzondere scholen worden betaald door overheid
D
Algemeen mannen kiesrecht
Slide 24 - Quiz
De belangrijkste Nederlandse politicus in de 19e eeuw was Johan Rudolph Thorbecke. Wat klopt over Thorbecke?
A
Hij gaf leiding aan de liberalen in de Tweede Kamer en zorgde ervoor dat koning Willem II moest aftreden
B
Hij gaf leiding aan het verzet tegen de koning en richtte de eerste politieke partij op.
C
Hij maakte een nieuwe, conservatieve grondwet en werd minister.
D
Hij maakte een nieuwe, liberale grondwet en werd regeringsleider.
Slide 25 - Quiz
In 1848 heeft Thorbecke de grondwet geschreven.
Thorbecke was :
A
Liberaal
B
Conservatief
C
Confessioneel
D
Socialist
Slide 26 - Quiz
Wat is GEEN wet die Thorbecke invoerde in 1848?
A
De koning werd onschendbaar
B
Ministers besturen het land
C
De Tweede Kamer wordt gekozen door het volk
D
De koning kreeg de macht over alle rechtspraak
Slide 27 - Quiz
Wie maakte de grondwetherziening van 1848?
A
Willem I
B
Willem II
C
Abraham Kuyper
D
Thorbecke
Slide 28 - Quiz
De grondwet van 1848 is een liberale grondwet
A
Juist
B
Onjuist
Slide 29 - Quiz
Wat is een grondwet?
A
Een wet waarin staat op grond waarvan een rechter iemand kan veroordelen.
B
Een wet waar de grondrechten van de Nederlanders in staan.
C
Een wet waarin staat hoe de overheid met de grond moet omgaan.