200330 tekststructuren H3c

Welkom bij Nederlands!
1 / 34
next
Slide 1: Slide
NederlandsMiddelbare schoolhavoLeerjaar 3

This lesson contains 34 slides, with interactive quizzes and text slides.

time-iconLesson duration is: 90 min

Items in this lesson

Welkom bij Nederlands!

Slide 1 - Slide

De planning:

  • Herhalen H1 t/m 4 van Lezen (35 minuten)
  • Zelfstandig oefenen H1 t/m 4 + H5 (40 minuten)

Slide 2 - Slide

Schrijven volgens tekststructuren

Slide 3 - Slide

     Waarom?


Een tekst is beter te begrijpen als de schrijver een duidelijk plan heeft. Kortom: je boodschap komt beter over!

Slide 4 - Slide

Lees deze theorie nu nog een keer:
timer
1:30

Slide 5 - Slide

Welke tekststructuur past het beste bij het volgende onderwerp?

Ontstaan van een regenboog

A
vraag-antwoordstructuur
B
verklaringsstructuur
C
aspectenstructuur

Slide 6 - Quiz

De titel van deze tekst is 'GGD: Drie mogelijke oorzaken uitbraak in Maassluis, ventilatie niet uitgesloten'

Welke tekststructuur kun je verwachten?
A
verklaringsstructuur
B
probleem-oplossingsstructuur
C
vraag-antwoordstructuur
D
argumentatiestructuur

Slide 7 - Quiz

timer
1:30

Slide 8 - Slide

Wat is het onderwerp van deze tekst?
A
deodorant
B
vrouw zijn
C
het bleken van je okselhuid
D
wintervetjes

Slide 9 - Quiz

Wat wordt er in de inleiding geïntroduceerd?
A
probleem
B
onderwerp
C
vraag
D
standpunt

Slide 10 - Quiz

timer
1:30

Slide 11 - Slide

Wat wordt bedoeld met 'dark chicken skin worries'?
A
zorgen om je huid
B
bang zijn voor je huidskleur
C
zorgen om een donkere huid

Slide 12 - Quiz

Het slot: een samenvatting of een aanbeveling?
timer
1:30

Slide 13 - Slide

Wat wordt er in het middenstuk beschreven?
A
oplossing van een probleem
B
antwoorden op een vraag
C
verschillende aspecten van een verschijnsel
D
de situatie vroeger en nu

Slide 14 - Quiz

timer
1:30

Slide 15 - Slide

Welke tekststructuur heeft deze schrijver gebruikt?
A
vraag-antwoordstructuur
B
argumentatiestructuur
C
verklaringsstructuur
D
probleem-oplossingsstructuur

Slide 16 - Quiz

Hoofdstuk 3+4

Slide 17 - Slide

Feitelijke argumenten

Een feitelijk argument is waar of onwaar en hoeft niet onderbouwd te worden.


Voorbeeld
Ik ga morgen naar de film kijken in Luxor, want die bioscoop is bij mij om de hoek.


Slide 18 - Slide

Waarderende argumenten

Over een waarderend argument kan je van mening verschillen en daarom moet zo’n argument ondersteund worden.

Voorbeeld

- Ik ga morgen naar de film kijken in Luxor, want die bioscoop vind ik veel prettiger .

Met het argument ‘want die bioscoop vind ik veel prettiger’ zal niet iedereen het eens zijn en dat argument behoeft ondersteuning. Argumenten die je daarvoor zou kunnen aanvoeren zijn bijvoorbeeld: ‘de stoelen zijn er erg prettig’ en ‘op elke stoel heb je goed zicht op het filmdoek’.

Slide 19 - Slide

De smartphone is onmisbaar. Je kan er nu bijna overal geld mee overmaken.
A
feitelijk argument
B
waarderend argument

Slide 20 - Quiz

Utrecht is een prettige stad om te wonen. Er wonen in Utrecht veel jonge gezellige mensen.
A
feitelijk argument
B
waarderend argument

Slide 21 - Quiz


Argumenten kun je herkennen aan signaalwoorden. Woorden als want, omdat, en immers geven aan dat er een argument volgt.

Of aan de woorden ik vind....., ik ben van mening...

Slide 22 - Slide

Weerlegging

Een argument dat laat zien dat een argument zwak of onwaar is noemen we een weerlegging.

                                                                      Voorbeeld:

Het is fijn dat de aarde opwarmt, want dan kunnen we in ons eigen land lekker veel zonnen (argument voor). Maar de kans dat je huidkanker krijgt, wordt daardoor wel een stuk groter (argument tegen). Als je je echter genoeg insmeert met zonnebrandolie en niet te lang in de zon blijft,  is er niets aan de hand (weerlegging).

Slide 23 - Slide

Enkelvoudige argumentatie
Een argumentatie die bestaat uit één standpunt en één argument (standpunt > argument).

Laten we naar het zwembad gaan, want we zijn er
al heel lang niet meer geweest.

Slide 24 - Slide

Meervoudige argumentatie

Bij een meervoudige argumentatie gebruik je twee of meer argumenten. De argumenten zijn gelijkwaardig en kun je onderling van plaats verwisselen.




Slide 25 - Slide

Slide 26 - Slide

Nevenschikkende argumentatie
Bij een nevenschikkende argumentatie gebruik je twee of meer argumenten. De argumenten hebben met elkaar te maken en kun je niet los van elkaar zien.

Morgen wordt het heel mooi weer, want 's morgens schijnt de zon en 's middags wordt het 27 graden.

Slide 27 - Slide

Onderschikkende argumentatie
Een argumentatie waarin een argument wordt ondersteund door één of meer subargumenten (standpunt > argument > argument).

Laten we naar het zwembad gaan. We zijn er al heel lang niet meer geweest, want jij hebt nooit zin om te gaan.


Slide 28 - Slide

De wolf is gevaarlijk. Hij heeft erg scherpe tanden.
A
Enkelvoudige argumentatie
B
Meervoudige argumentatie
C
Nevenschikkende argumentatie
D
Onderschikkende argumentatie

Slide 29 - Quiz

Je moet geen alcohol drinken. Dat kost veel geld en je hebt maar weinig zakgeld.
A
Enkelvoudige argumentatie
B
Meervoudige argumentatie
C
Nevenschikkende argumentatie
D
Onderschikkende argumentatie

Slide 30 - Quiz

Ik ga niet naar school, want ik ben ziek en het onweert.
A
Enkelvoudige argumentatie
B
Meervoudige argumentatie
C
Nevenschikkende argumentatie
D
Onderschikkende argumentatie

Slide 31 - Quiz

Ik denk dat ik het begrijp:
Ja
Nee

Slide 32 - Poll

Ik wil oefenen met tekststructuren.

  • Maak de twee extra opdrachten van het oefenblad.
  • Kijk nog eens naar de opdrachten van H1 + 2.
Ik wil oefenen met argumentatieschema's.

  • Maak opdracht 4 + 5 van blz. 79-82.

Ik denk dat ik het begrijp.
  • Lees theorie op blz. 139 en maak opdracht 1, 2 en 4 (H5).
timer
40:00

Slide 33 - Slide

Huiswerk
Opdracht 1 en 2 van H5 Lezen (blz. 139-140)

Slide 34 - Slide