Chapter 6 relative pronouns

Chapter 6 relative pronouns
1 / 44
next
Slide 1: Slide
EngelsMiddelbare schoolvwoLeerjaar 3

This lesson contains 44 slides, with interactive quizzes and text slides.

time-iconLesson duration is: 80 min

Items in this lesson

Chapter 6 relative pronouns

Slide 1 - Slide

This item has no instructions

Learning goals 
- I know what relative clauses are
- I know the difference between a defining and a non-defining relative clause
- I can use the relative pronouns who, whose, whom, which, that and omission of a relative pronoun altogether
- I can understand a text about multitasking and focus. 

Slide 2 - Slide

This item has no instructions

Let's check words
Let's see how well you know the theme words! 
On the next slide, you will find 10 sentences, from which 10 words are missing. 
Drag the words to the correct place! 

Slide 3 - Slide

This item has no instructions

I don't .......... nearly enough for all the hard work I do around here! 
You're very ....... but I still don't want to do the job! 
I spend a lot of time on my homework because I don't want to.......
He works in ............. and manages big bank accounts. 
I love hotels and restaurants, so I want to work in.... 
This football player is incredibly ...... at making headers. 
She's incredibly ...... to achieve to the top of her abilities. 
I will need someone to ..... me at maths because my grades are so low. 
You need to stop ...... cleaning your room, this place is a dump! 
He's very ....., he always does what he promises to do. 
tutor 
persuasive 
dependable
hospitality
finance 
putting off 
fall behind 
driven 
skilled 
earn




































































































































































































































































































































































































earn

Slide 4 - Drag question

This item has no instructions

Time to check the rest of the homework
- Go to your e-mail, find the answer keys and check your work. 

 You have 5 minutes for this. Anything not clear? Ask! 

Slide 5 - Slide

This item has no instructions

Slide 6 - Slide

This item has no instructions

Definitie
Betrekkelijke voornaamwoorden worden gebruikt om een ​​bijzin te introduceren. Je voegt daarmee een hoofdzin en een bijzin samen. 

Slide 7 - Slide

Leg de definitie van betrekkelijke voornaamwoorden uit.
Welke zijn er 
De meest gebruikte betrekkelijke voornaamwoorden in het Engels zijn 'who', 'whom', 'whose', 'which' en 'that'.

Ook where en when kunnen worden gebruikt als relative pronoun. 

Slide 8 - Slide

Geef enkele voorbeelden van betrekkelijke voornaamwoorden in het Engels.
Functies
Betrekkelijke voornaamwoorden kunnen worden gebruikt om zinnen samen te voegen, extra informatie te geven en om vragen te stellen.

Slide 9 - Slide

Leg uit hoe betrekkelijke voornaamwoorden verschillende functies in een zin kunnen hebben.
Gebruik van 'who' en 'whom'
Gebruik 'who' bij het verwijzen naar personen. Gebruik in geschreven Engels 'whom' als het betrekkelijke voornaamwoord het lijdend voorwerp is.
The man whom we saw was nice. 
Gebruik  na voorzetsels altijd whom: the man to whom I sold my bike was nice. 

In spreektaal doe je dat anders. 
The man (who) we saw was nice
The man (who) I sold my bike to was nice. 

Slide 10 - Slide

Laat de studenten enkele oefenzinnen maken met 'who' en 'whom'.
Gebruik van 'whose'
Gebruik 'whose' om bezit aan te geven.
Whose bag is this? It must be Emma's, it looks like hers. Je gebruikt whose voor mensen, dieren en dingen. 

Pas op:  who's = who is = wie is 
                 whose is wiens / wier / van wie 

Slide 11 - Slide

Laat de studenten enkele oefenzinnen maken met 'whose'.
Gebruik van where en when 
Je gebruikt "where" bij plaatsen.
That's the place where I met my boyfriend. .

Je gebruikt "when" bij tijden
We met when we played on the same football team. 

Slide 12 - Slide

This item has no instructions

Gebruik van 'which' en 'that'
Gebruik 'which' bij verwijzing naar dieren en dingen. Gebruik 'that' voor personen, dieren of dingen.


LET OP: je mag "that" alleen in bepaalde situaties gebruiken! 

Slide 13 - Slide

Laat de studenten enkele oefenzinnen maken met 'which' en 'that'.

Slide 14 - Slide

This item has no instructions

Slide 15 - Slide

This item has no instructions

Defining and non-defining relative clauses

Slide 16 - Slide

This item has no instructions

Defining relative clauses
Defining relative clauses:  onmisbare informatie
  • Staan in het midden/einde van de zin
  • Je gebruikt geen komma's!




He is the doctor who helped my grandmother.


This is the car which was involved in an accident.

Slide 17 - Slide

This item has no instructions

Non-defining relative clauses
Non-defining relative clauses:  onbelangrijke / aanvullende  informatie
  • Staan in het midden/einde van de zin
  • Beginnen en eindigen met een komma





The Times, which is published in London, is a daily newspaper.


The Times is a daily newspaper.

Slide 18 - Slide

This item has no instructions

Defining relative clauses 

Defining relative clauses geven altijd informatie die essentieel is voor de zin. Zonder de bijzin snap je niet waar het over gaat / over wie het gaat 

The laptop which I bought last week has started making strange noises! 
Non-defining relative clauses 

We gebruiken non-defining relative clauses wanneer we extra informatie willen geven. Ook zonder de relative clause is duidelijk over wie of wat het gaat. 

John's mother, who lives in Scotland, has six grandchildren. 

Slide 19 - Slide

This item has no instructions

That gebruiken in plaats van who en which  
Je mag "that" als relative pronoun ALLEEN gebruiken in defining relative clauses, dus als de bijzin nodig is om te snappen waar het over gaat. Je gebruikt dan GEEN komma's. 
Did you see the movie that is about escaping dinosaurs? 
The movie that I saw  was awesome! 
The girl that I met last night was hilarious. 


Slide 20 - Slide

This item has no instructions

Relative pronoun helemaal weglaten 
Je mag het relative pronoun ook helemaal weglaten: 
- In een defining relative clause (dus als je ook "that" zou kunnen gebruiken) 
- Als het relative pronoun GEEN onderwerp is van de bijzin 

Dus wel: The book we are reading is great  (we is onderwerp van de bijzin dus je mag het relative pronoun weglaten) 
Maar niet: The chapter that explains relative pronouns is boring.  (that is onderwerp van de bijzin, dus je mag het niet weglaten) 


Slide 21 - Slide

This item has no instructions

Gaat het over een plaats? 
Gaat het over een tijd? 
Gaat het over een ding? 
Gaat het over een persoon? 
Geeft het bezit aan?  
Gebruik "where"
Gebruik "when"
Gebruik "whose" voor mensen én dingen. 
Komt het na een voorzetsel, 
of is het lijdend voorwerp in 
formele taal? 
"Which" is altijd goed. Soms kan "that" of weglaten 
"Who" is altijd goed. Soms kan "that" of weglaten 
"Gebruik "whom"
Ja
Nee

Slide 22 - Slide

This item has no instructions

Who / which, that of weglaten? 
Heb je de informatie nodig om
 te bepalen over wie of wat het gaat? 
Nee, het is extra 
Je kunt geen "that" gebruiken en niks weglaten
ja, dat is nodig. 
Je kunt "that" gebruiken. Bij dingen heeft dit de voorkeur, bij personen niet per se. 
Is het relative pronoun 
onderwerp van de bijzin? 
Je kunt het 
relative pronoun weg-laten 
Het relative pronoun 
blijft staan. 

Slide 23 - Slide

This item has no instructions

Daniel Radcliffe, ...... plays Harry Potter, is from England.
A
which
B
that
C
who
D
whose

Slide 24 - Quiz

This item has no instructions

The book .......... I am reading at the moment is great
A
which
B
which / that / weglaten
C
which / that
D
that / weglaten

Slide 25 - Quiz

This item has no instructions

That's the man ............ we met at the party last night.
A
who / whom
B
who / that
C
that / whom / weglaten
D
whom / who / that / weglaten

Slide 26 - Quiz

This item has no instructions

That's the old lady ............ car we bought
A
who's
B
which
C
whose
D
what

Slide 27 - Quiz

This item has no instructions

Mr. van Eijk, ................. teaches history, is my favourite teacher.
A
who
B
which
C
whom
D
that

Slide 28 - Quiz

This item has no instructions

We don't have to stay home with covid anymore, something............... most people are happy about.
A
who
B
which / that / weglaten
C
whom
D
that / weglaten

Slide 29 - Quiz

This item has no instructions

That's the man from ........... we bought our house.
A
whom
B
who
C
that
D
whose

Slide 30 - Quiz

This item has no instructions

The English project ...... we have to finish is a lot of work.
A
that / weglaten
B
which
C
that
D
which / that / weglaten

Slide 31 - Quiz

This item has no instructions

Relative pronouns
Is that the man (...) gave you a compliment?
Give ALL the options! Put kommas and a space between the words.

Slide 32 - Open question

This item has no instructions

Relative pronouns
This is my sister, (...) shares a room with me.

Slide 33 - Open question

This item has no instructions

Relative pronouns
We loved our hotel, (...) was on the seafront

Slide 34 - Open question

This item has no instructions

Fill in the correct relative pronoun.
Is that the girl ___________brother is famous?

Slide 35 - Open question

This item has no instructions

Do you like the book ................ you are reading?
Give ALL the options! Put kommas and a space between the words.

Slide 36 - Open question

This item has no instructions

Put the two sentences together, using a relative pronoun:
This is Mrs. te Riele. She teaches us English

Slide 37 - Open question

This item has no instructions

Put the two sentences together, using a relative pronoun. If possible, use "that":
We watched a film. The film was about a racoon and a tree in space.

Slide 38 - Open question

This item has no instructions

Put the two sentences together, using a relative pronoun. If possible, use "that":
The film was about a racoon and a tree. The film was good.

Slide 39 - Open question

This item has no instructions

Put the two sentences together, using a relative pronoun. If possible, leave the pronoun out.
We met a man last night. The man was tall.

Slide 40 - Open question

This item has no instructions

Write down at least one thing you know now that you didn't know before

Slide 41 - Open question

De leerlingen voeren hier drie dingen in die ze in deze les hebben geleerd. Hiermee geven ze aan wat hun eigen leerrendement van deze les is.
Ask a question about something you didn't quite understand.

Slide 42 - Open question

De leerlingen geven hier (in vraagvorm) aan met welk onderdeel van de stof ze nog moeite. Voor de docent biedt dit niet alleen inzicht in de mate waarin de stof de leerlingen begrijpen/beheersen, maar ook een goed startpunt voor een volgende les.
I understand relative pronouns and relative clauses for .......... %
0100

Slide 43 - Poll

This item has no instructions

To work! 
Turn to page 124 and do exercise 28, 29 and 30 
We will check them in fifteen minutes

HOMEWORK: 
DO: page 116 - 117 exercise 17 and 18
STUDY:  words on page 146 - 147 with A (Watching) and C (Reading) 

Slide 44 - Slide

Geef de studenten enkele oefeningen om te maken.