Van A tot Zin - 3.3

Van A tot Zin - 3.3
ik kom, hij gaat, wij doen
1 / 19
next
Slide 1: Slide
NT2Middelbare schoolmavoLeerjaar 1

This lesson contains 19 slides, with interactive quizzes and text slides.

Items in this lesson

Van A tot Zin - 3.3
ik kom, hij gaat, wij doen

Slide 1 - Slide

Herhaling: hebben en zijn
Pak een blaadje. Schrijf 4 zinnen.

1 zin met 'hebben' - enkelvoud (bijv. Ik heb een toets) 
1 zin met 'hebben' - meervoud
1 zin met 'zijn' - enkelvoud
1 zin met 'zijn' - meervoud 

Slide 2 - Slide

Lesdoelen
1. Ik weet wat het onderwerp in de zin is.
2. Ik weet wat de persoonsvorm in de zin is.
3. Ik kan de persoonsvorm in een zin schrijven. 

Slide 3 - Slide

Wat is het onderwerp in een zin?
Zegt wie of wat iets doet. 

De kinderen spelen buiten. 
Gaat klas B11 op tijd naar huis?
De auto staat op de parkeerplaats. 

Slide 4 - Slide

Wat is de persoonsvorm?
Het belangrijkste werkwoord in de zin. 
Heeft hetzelfde aantal als het onderwerp:



Enkelvoud
Meervoud
De jongen is te laat. 
De jongens zijn te laat. 
Het kind speelt buiten.
De kinderen spelen buiten. 

Slide 5 - Slide

Hoe schrijf ik de persoonsvorm?

Slide 6 - Slide

Hoe schrijf ik de persoonsvorm?
Stappenplan tegenwoordige tijd
Je kunt de juiste spelling bepalen met dit stappenplan:
1. Zoek eerst de persoonsvorm in de zin.
2. Kijk dan wat de stam van dit werkwoord is.
3. Daarna zoek je het onderwerp.
4. Dan bepaal je of je alleen de stam of stam + t schrijft.

Slide 7 - Slide

Wat is het onderwerp?
A
Morgenvroeg
B
gaat
C
de vrouw
D
naar de dokter.

Slide 8 - Quiz

Wat is het onderwerp?
A
De leerlingen
B
zitten
C
in de klas
D
in een kring.

Slide 9 - Quiz

Wat is de persoonsvorm?
A
Ga
B
jij
C
nog
D
naar de voetbaltraining?

Slide 10 - Quiz

Wat is de persoonsvorm?
A
Zij
B
komen
C
altijd
D
naar de les.

Slide 11 - Quiz

Aan de slag:
Lees de theorie op bladzijde 84. 
Maak opdracht 1, 3 en 4. 

Slide 12 - Slide

Herhaling
Wat is de persoonsvorm in een zin?
Wat is het onderwerp in een zin?

Slide 13 - Slide

Herhaling
Wat is de persoonsvorm in een zin?
> het werkwoord dat gelijk is aan het onderwerp:
- De kinderen lopen naar school.
- Het kind loopt naar school. 

Wat is het onderwerp in een zin?
> Wie of wat iets doet: wie loopt naar school? Het kind. 

Slide 14 - Slide

Lesdoelen
1. Ik ken de werkwoorden komen, gaan en doen.
2. Ik kan de werkwoorden komen, gaan en doen goed in een zin schrijven. 
3. Ik ken de werkwoorden afwassen, instappen en samenwerken. Ik weet wat een scheidbaar werkwoord is. 

Slide 15 - Slide

3.3 - ik kom, hij gaat, wij doen
Werkwoorden die je moet leren. 

! staan en slaan 
! zien en doen

Slide 16 - Slide

3.4
Wat is een scheidbaar werkwoord?
= een werkwoord met een extra woordje, bijvoorbeeeld een voorzetsel. 

afdrogen - ik droog af - jij droogt af - wij drogen af
afwassen - ik was af - jij wast af - wij wassen af
opstaan - ik sta op - jij staat op - wij staan op 
samenwerken - ik werk samen - jij werkt samen - wij werken samen 

Slide 17 - Slide

oefenen: 
Schrijf het werkwoord goed:

opruimen
ik ruim op
aantrekken
jij ...
binnenkomen
wij ...
uitrusten
zij (2>) ...
oppassen
zij (1) ...
opstaan
u ...

Slide 18 - Slide

Aan de slag!
Maak les 3.3 en 3.4. 

Slide 19 - Slide