Retail & styling H4 VMBO 2

Hoofdstuk 4 Retail & Styling
1 / 32
next
Slide 1: Slide
EconomieMiddelbare schoolvmbo k, gLeerjaar 2

This lesson contains 32 slides, with interactive quizzes, text slides and 2 videos.

time-iconLesson duration is: 50 min

Items in this lesson

Hoofdstuk 4 Retail & Styling

Slide 1 - Slide

Programma
  1. Leerdoelen
  2. Huiswerk volgende les
  3. Uitleg hoofdstuk 4
  4. Maken opdrachten 
  5. Vooruitblik

Slide 2 - Slide

Leerdoelen

Aan het eind van dit hoofdstuk weet je meer over:
  • prijsbegrippen;
  • berekeningen van omzet, brutowinstopslag en btw;
  • berekening van de verkoopprijs;
  • de samenhang tussen de prijs, kwaliteit en merkbeleid;
  • de plaats van de (web)winkel.

Slide 3 - Slide

LessonUp
  • Chromebook open en dicht
  • Inloggen 
  • Lezen van de vragen
  • Vragen beantwoorden

Slide 4 - Slide

Wat is belangrijk bij het kiezen van de plaats van een winkel?
A
moeilijk bereikbaar
B
dure parkeerkosten
C
centraal gelegen
D
makkelijk bereikbaar

Slide 5 - Quiz

hoe bepaalt de winkelier de prijs?
A
verkopen voor de verkooprpijs
B
personeelskosten
C
verkopen voor de inkooprijs
D
zoveel duur mogelijk

Slide 6 - Quiz

Wat vind jij belangrijk als je winkelt?
A
locatie
B
prijs

Slide 7 - Quiz

4.3 Inkoopprijs, verkoopprijs en consumentenprijs
  • Handelsbedrijven = winkels die producten inkopen en deze doorverkopen.
  • Inkoopprijs = de prijs die de winkels voor de producten betalen aan de leveranciers.
  • Verkoopprijs = de prijs die de klant betaalt aan de winkel.
Wat gebeurt er vaak met de consumentenprijs wanneer de inkoopprijs hoger wordt?





Slide 8 - Slide

Pak je agenda voor je en noteer het huiswerk:
Lees de leerdoelen door en gebruik de uitleg
Maken vraag 1 t/m 18 van paragraaf 1.1

De volgende les controle en nakijken van het huiswerk!
1 waarschuwing, bij de 2e waarschuwing 1 uur terugkomen

  • Omzet = het bedrag dat je door de verkopen krijgt van de consumenten, in euro’s uitgedrukt

  • Afzet = het aantal producten dat je hebt verkocht, in het aantal stuks

  • Inkoopwaarde = het bedrag waarvoor de ondernemer de verkochte producten heeft ingekocht.

  • Brutowinst = het bedrag dat over is nadat de inkoopwaarde van de omzet is afgetrokken.




Slide 9 - Slide

Aan de slag!
Maak opdracht 4.1 tot en met 4.3



ben je klaar?
Ga dan de opdrachten maken van 4.01 blz 228 t/m 230



timer
30:00

Slide 10 - Slide

Slide 11 - Slide

Slide 12 - Slide

Slide 13 - Slide

Aan de slag!

Ga verder vanaf 4.04 blz. 106
Heb je vragen steek je vinger op!

Slide 14 - Slide

Wat heb je geleerd?
prijsbegrippen;
berekeningen van omzet, brutowinstopslag en btw;
berekening van de verkoopprijs;
de samenhang tussen de prijs, kwaliteit en merkbeleid;
de plaats van de (web)winkel.

Slide 15 - Slide

Behoeften
Iets wat je nodig hebt of graag wilt hebben, noem je een behoefte. Er zijn twee groepen behoeften.
  1. Basisbehoeften: alles wat je echt nodig hebt om te leven, zoals eten en drinken, woonruimte en kleding. Medicijnen zijn in het Westen basisbehoeften, in arme landen niet. 
  2. Overige behoeften: alles wat je leven leuker of makkelijker maakt, bijvoorbeeld: computergames, uitgaan.

Slide 16 - Slide

Consumeren en produceren
  1. Als je iets nodig hebt koop je dat met geld in een winkel. Je bent dan aan het consumeren: goederen of diensten kopen voor je eigen behoeften. 
  2. Bedrijven maken de goederen en diensten voor je. Zij produceren: producten maken om geld te verdienen.  

Slide 17 - Slide

Consumeren en produceren
Consumenten en producenten hebben elkaar nodig en werken samen
  • Consumenten verdienen geld door te werken bij bedrijven
  • Bedrijven hebben mensen nodig om te kunnen produceren
  • Consumenten vragen om producten van bedrijven
  • Bedrijven bieden producten aan 
  • Consumenten en producenten ruilen met geld

Slide 18 - Slide

Geldbedragen noteren
Noteer het € teken voor een geldbedrag

Tussen hele € en centen noteer je een komma (op je rekenmachine een punt) 

Slide 19 - Slide

Geldbedragen noteren
Een geldbedrag rond je af op hele centen (twee cijfers achter de komma)
Kijk naar het derde getal achter de komma
Afronden naar beneden: 0, 1, 2, 3, 4
Afronden naar boven: 5, 6, 7, 8, 9 

€ 2,365 rond je dus af naar boven op € 2,37

Slide 20 - Slide

Geldbedragen noteren
Bij duizendtallen en miljoenen noteer je een punt tussen de duizendtallen (op je rekenmachine niet intoetsen)

€ 10 x € 10 = € 100
€ 100 x € 100 = € 10.000
€ 1.000 x € 1.000 = € 1.000.000

Slide 21 - Slide

Het boek Pincode 
  • Zeven hoofdstukken met vier paragrafen
  • Geel = leerdoelen
  • Blauw = theorie
  • Groen = rekenen
  • Herhalingsopdrachten en plusopdrachten
  • Samenvatting, begrippen en oefentoets (online)

Slide 22 - Slide

Opdrachten 1.1 maken
Ga naar bladzijde 10 van je boek
Lees de leerdoelen door en gebruik de uitleg
Geef antwoord op vraag 1 t/m 15 op bladzijde 10 t/m 15

Tijdens het maken van de opdrachten is het 15 minuten stil
Steek je vinger op als je een vraag hebt!
Klaar? Ga dan verder met de herhalings- of plusopdrachten 

Slide 23 - Slide

Slide 24 - Video

Goederen of diensten kopen voor je eigen behoeften.
A
Consumeren
B
Produceren
C
Basisbehoeften
D
Overige behoeften

Slide 25 - Quiz

Producten maken om geld te verdienen.
A
Consumeren
B
Produceren
C
Basisbehoeften
D
Overige behoeften

Slide 26 - Quiz

Consumenten en producenten hebben elkaar niet nodig en werken niet samen
A
Juist
B
Onjuist

Slide 27 - Quiz

€ 2,364 rond je af op
A
2.36
B
€ 2.36
C
2,35
D
€ 2,35

Slide 28 - Quiz

Terugblik
Wat heb je geleerd?
  • Je kunt uitleggen waar economie over gaat
  • Je kunt voorbeelden geven van wat jijzelf met de economie te maken hebt
  • Je kunt uitleggen hoe bedrijven en de overheid met economie te maken hebben
  • Je kunt geldbedragen op de juiste manier noteren

Slide 29 - Slide

Vooruitblik
De volgende les gaat over: 1.2 Economie en geld

Huiswerk: opdracht 1 t/m 16 van paragraaf 1.1

Bedankt voor je aandacht!


Slide 30 - Slide

Deze les was...

Slide 31 - Slide

Slide 32 - Video