This lesson contains 15 slides, with interactive quizzes and text slides.
Items in this lesson
Slide 1 - Slide
Lesdoel
Ik weet hoe (zinnen en) alinea's met elkaar verbonden kunnen zijn.
Ik weet welke signaalwoorden bij welk tekstverband horen.
Ik kan signaalwoorden herkennen in de tekst.
Slide 2 - Slide
Tekstverbanden
Slide 3 - Mind map
TEKSTVERBANDEN
In een goede tekst hangen woorden, zinnen en alinea's met elkaar samen.
Die samenhang heet een TEKSTVERBAND.
Door te letten op tekstverbanden begrijp je een tekst beter.
Slide 4 - Slide
Signaalwoorden
Slide 5 - Mind map
Signaalwoorden hebben een functie, ze geven een signaal.
Welk signaal? Maak een hele simpele zin met het woord!
Voorbeeld:
We kwamen allebei te laat in de les van meneer Aziz. Omdat hij vond dat iedereen weleens te laat kan komen en dat hem dat zelf ook wel eens gebeurde, kregen we geen straf.
Welke functie heeft het woord omdat? Welk signaal geeft het?
Ik pak een paraplu, omdat het regent.
'
Slide 6 - Slide
Noteer de drie signaalwoorden in de volgende sheet.
Slide 7 - Slide
De drie signaalwoorden zijn:
Slide 8 - Open question
Bijvoorbeeld = voorbeeld
Ook = opsomming
Doordat = oorzaak-gevolg
Slide 9 - Slide
Welk verband zie je in deze alinea?
A
Voorbeeld
B
Tegenstelling
C
Opsomming
D
Conclusie
Slide 10 - Quiz
Zoek het tekstverband:
Vroeger hield hij van pasta, maar tegenwoordig houdt hij meer van pizza.n.
A
opsomming
B
tegenstelling
C
chronologie
D
toelichting
Slide 11 - Quiz
Zoek het tekstverband:
Hij houdt van pannenkoeken, maar niet van pizza.n.
A
opsomming
B
tegenstelling
C
chronologie
D
toelichting
Slide 12 - Quiz
Zo goed begrijp ik het nu:
😒🙁😐🙂😃
Slide 13 - Poll
Aan de slag!
Lees de toolbox van Lezen 3 -> signaalwoorden.
Ruil je tekst van de vorige les (inclusief vragen) met een klasgenoot. Zorg ervoor dat je daardoor een andere tekst hebt!
Beantwoord de vragen.
Arceer signaalwoorden. Noteer vijf signaalwoorden uit de tekst en benoem het tekstverband dat hierbij hoort.
Slide 14 - Slide
Huiswerk & TaalVout
Lees de toolbox van Lezen 3 -> signaalwoorden.
Beantwoord de vragen (van je klasgenoot) over de tekst.
Arceer signaalwoorden. Noteer vijf signaalwoorden uit de tekst en benoem het tekstverband dat hierbij hoort.