Lidwoorden aanwijzend voornaamwoorden

1 / 41
next
Slide 1: Slide
NT2Middelbare schoolhavoLeerjaar 2

This lesson contains 41 slides, with interactive quizzes and text slides.

time-iconLesson duration is: 60 min

Items in this lesson

Slide 1 - Slide

De-woorden
1. Woorden voor personen, bergen of rivieren
     de moeder, de kok, de opa, de Rijn, de Kilimanjaro…
2. Woorden die in het meervoud staan
     de huizen, de bomen, de kinderen…
3. Woorden voor vruchten of bomen
     de appel, de peer, de eik, de kastanje…
4. Letters en cijfers
     de negende, de vijf, de a, de b...                                                 

Slide 2 - Slide

Het-woorden
1. Alle verkleinwoorden                                                                        
     het boompje, het hutje, het meisje, het kettinkje...
2. Woorden die eindigen op -isme, -ment, -sel en -um
     het toerisme, het amusement, het zonnestelsel, het centrum…
3. Woorden (twee of meer lettergrepen) die beginnen met be-, ge-, ver-, ont- 
     het begin, het gebruik, het verhaal, het ontbijt... 
4. Namen van talen, metalen en windrichtingen
   het Nederlands, het Duits, het goud, het ijzer, het oosten, het zuidwesten...
                                                                                                                   

Slide 3 - Slide

Quiz...
Deze lidwoorden kun je weten als je de regels volgt...

Slide 4 - Slide

Vul het goede lidwoord in.....
meisje
A
De
B
Het

Slide 5 - Quiz

Vul het goede lidwoord in.....
appel
A
De
B
Het

Slide 6 - Quiz

Vul het goede lidwoord in.....
bericht
A
De
B
Het

Slide 7 - Quiz

Vul het goede lidwoord in.....
dokter
A
De
B
Het

Slide 8 - Quiz

Vul het goede lidwoord in.....
deksel
A
De
B
Het

Slide 9 - Quiz

Vul het goede lidwoord in.....
huisje
A
De
B
Het

Slide 10 - Quiz

Vul het goede lidwoord in.....
Nijl
A
De
B
Het

Slide 11 - Quiz

Leren?
Als je een woord leert, leer dan 'de' of 'het' erbij

Leer dus:
de bloem
het huis
de auto
het boek

Slide 12 - Slide

'een'
'een' is een lidwoord dat je kunt gebruiken voor alle woorden
Je gebruikt het als je iets in het algemeen wilt zeggen

De stoel is zwart. (de stoel waar ik naar kijk of wijs)
Pak een zwarte stoel. (er zijn meer zwarte stoelen, je mag er 1 kiezen, het maakt niet uit welke)

Slide 13 - Slide

'een'
Ik zie een bruine vogel.
De nadruk is op wat zie je?

Ik zie de bruine vogel.
De nadruk is op de vogel. Iemand anders praat over de bruine vogel. Jij zegt dat jij die bruine vogel ziet.

Slide 14 - Slide

Zinnen maken
In het Nederlands gebruiken we veel lidwoorden.
Je gebruikt altijd een lidwoord als je over een woord in het enkelvoud praat. Je mag ook een ander woord gebruiken (mijn, jouw, zijn, haar, veel, weinig, genoeg...)

Ik zie een witte kat. De kat ligt te slapen. Het is mijn kat.

Slide 15 - Slide

Zinnen maken
Als je over een woord praat dat in het meervoud staat, dan gebruik je geen 'een'. Ook niet als je in het algemeen praat.

Er vliegen vogels in de lucht. 
In het park staan banken.
Ik zie witte katten. De katten liggen te slapen. Het zijn mijn katten.

Slide 16 - Slide

Zinnen maken
Praat je over een woord dat je niet kunt tellen, dan gebruik je ook geen 'een'.

Ik wil graag water drinken.
Ik doe nieuw zand in de tuin.
Ik heb zwarte koffie. In de koffie is geen melk en geen suiker. Ik drink mijn koffie graag zwart.

Slide 17 - Slide

Welke zin is goed?
A
Het huis staat in straat.
B
Huis staat in straat.
C
Huis staat in de straat.
D
Het huis staat in de straat.

Slide 18 - Quiz

Welke zin is goed?
A
In het huis staat bank.
B
In het huis staat een bank.
C
In huis staat een bank.
D
In het huis staat bank.

Slide 19 - Quiz

Welke zin is goed?
A
In de tuin zijn de bloemen.
B
In de tuin zijn een bloemen.
C
In de tuin zijn bloemen.
D
In tuin zijn bloemen.

Slide 20 - Quiz

Welke zin is goed?
A
Auto staat in de garage.
B
Mijn auto staat in garage.
C
Auto staat in garage.
D
Mijn auto staat in de garage.

Slide 21 - Quiz

Welke zin is goed?
A
Ik doe een suiker in de koffie.
B
Ik doe suiker in koffie.
C
Ik doe suiker in de koffie.
D
Ik doe de suiker in koffie.

Slide 22 - Quiz

Samenvatting
Leer woorden samen met het lidwoord.
Gebruik 'een' alleen met telbare enkelvoudige woorden.

Gebruik 'de' of 'het' als je over iets specifieks praat.
Gebruik 'een' of niks als je over iets algemeens praat.

Slide 23 - Slide

Van lidwoord naar aanwijzend voornaamwoord

Slide 24 - Slide

Aanwijzend voornaamwoord
                 Close                    Far away
Singular This (book)         That (book)
Plural      These (books)   Those (books)

                 Close                    Far away
Singular Dit boek(het)     Dat boek (het)                   Deze stad (de)   Die stad(de)    
Plural      Deze boeken     Die boeken 

De school, deze school, die school
Het huis, dit huis, dat huis
De juf, deze juf, die juf
Het paard, dit paard, dat paard
De auto, deze auto, die auto
De kinderen, deze kinderen, die kinderen
De stoel, deze stoel, die stoel
De pennen, deze pennen, die pennen

Slide 25 - Slide

Slide 26 - Slide

Slide 27 - Slide

Slide 28 - Slide

Slide 29 - Slide

Slide 30 - Slide

Slide 31 - Slide

Slide 32 - Slide

Slide 33 - Slide

Vul het goede aanwijzend voornaamwoord in.....
meisje
A
Dit
B
Deze
C
Die
D
Dat

Slide 34 - Quiz

Vul het goede aanwijzend voornaamwoord in.....
appel
A
Dit
B
Deze
C
Die
D
Dat

Slide 35 - Quiz

Vul het goede aanwijzend voornaamwoord in..........
bericht
A
Dit
B
Deze
C
Die
D
Dat

Slide 36 - Quiz

Vul het goede aanwijzend voornaamwoord in.....
kinderen
A
Dit
B
Deze
C
Die
D
Dat

Slide 37 - Quiz

Vul het goede aanwijzend voornaamwoord in.....
dokter
A
Dit
B
Deze
C
Die
D
Dat

Slide 38 - Quiz

Vul het goede aanwijzend voornaamwoord in..........
deksel
A
Dit
B
Deze
C
Die
D
Dat

Slide 39 - Quiz

Vul het goede aanwijzend voornaamwoord in..........
huisje
A
Dit
B
Deze
C
Die
D
Dat

Slide 40 - Quiz

Vul het goede lidwoord in.....
huizen
A
Dit
B
Deze
C
Die
D
Dat

Slide 41 - Quiz