Hoofdstuk 4: eerste hulp bij stoornissen in de vitale functies 1

Hoofdstuk 4
Stoornissen in de vitale functies
1 / 45
next
Slide 1: Slide
Zorg en WelzijnBeroepsopleidingMiddelbare school

This lesson contains 45 slides, with interactive quizzes and text slides.

time-iconLesson duration is: 100 min

Items in this lesson

Hoofdstuk 4
Stoornissen in de vitale functies

Slide 1 - Slide

Welkom:

  • Tas is opgeruimd in de kast.
  • Telefoon is in kluis
  • Oortjes uit je oren en opruimen
  • Ipad op tafel
  • Pen op tafel/etui

Heb je dit in orde dan mag je deelnemen aan de les
timer
5:00

Slide 2 - Slide

Doelstellingen
Aan het eind van dit hoofdstuk weet je:
  • Wat bedoeld wordt met ABCDE-methode;
  • Hoe je stoornissen in het bewustzijn signaleert en controleert;
  • Hoe je stoornissen in de beademing signaleert en controleert;
  • Wat je moet doen bij een actieve bloeding;
  • Hoe je symptomen van een shock herkent en hoe je moet handelen.

 

Slide 3 - Slide

ABCDE-methode
De ABCDE-methode; een werkwijze waarbij hulp wordt verleend volgens het principe: ‘Behandel altijd allereerst dat wat levensbedreigend is’.
 
ABCDE staat voor:
A - Airway: beoordeel of de lucht-/ademweg vrij is of maak deze vrij.
B – Breathing: kijk, luister en voel of er een ademhaling is.
C – Circulation: beoordeel of er symptomen zijn van een bedreigde circulatie door bijvoorbeeld een ernstige bloeding.
D – Disabilities: bekijk of er er sprake is van een bewustzijnsstoornis. Bijvoorbeeld door epilepsie of pijn aan nek, wervel.
E – Exposure/environment: beoordeel van top-teen of er letsel is, zoals koude- en warmteletsels, (kleine) wonden, kneuzingen, breuken, etc.


Slide 4 - Slide

Zoek op wat de ABCDE-methode is:
Maak een folder of PowerPoint met betekenis per letter en wat het woord betekent. Met plaatjes

Slide 5 - Slide

Bij een stoornis in de vitale functies (in één van de drie vitale organen) is het belangrijk dat je het bewustzijn controleert.
Mogelijke situaties van bewustzijn:
1. Het slachtoffer is bij bewustzijn en alert
2.Het slachtoffer is bij bewustzijn maar niet alert
3.Het slachtoffer verliest het bewustzijn geleidelijk
4.Het slachtoffer is bewusteloos   





Slide 6 - Slide

Het controleren van het bewustzijn :

  • Als het slachtoffer ligt, kniel je op beide knieën aan de kant van het gezicht.
  • Schud voorzichtig aan de schouders van het slachtoffer. Hou rekening met eventuele botbreuken of letsel aan de nek of de rug.
  •  Spreek het slachtoffer duidelijk aan. Je vraagt: “hallo mevrouw (of meneer), hoe gaat het?”
  • Bij geen reactie, probeer er achter te komen wat er is gebeurd en wat het slachtoffer mankeert.
  • Bij geen reactie en als slachtoffer buiten bewustzijn is, dan dreigt er levensgevaar.
  • Vraag hulp van een omstander. Je wijst iemand aan

Slide 7 - Slide

Wanneer ben je buiten bewustzijn?
A
Iemand reageert niet op aanspreken of een pijnprikkel. De persoon ademt niet.
B
Als je heel erg benauwd bent en niet meer goed kunt praten.
C
Iemand heeft dan een scheve mond, praat verward en heeft een lamme arm
D
Iemand reageert niet op aanspreken of een pijnprikkel. De persoon ademt wel.

Slide 8 - Quiz

Wanneer is iemand buiten bewustzijn?
A
Het slachtoffer kan niet meer praten
B
Het slachtoffer reageert op aanrakingen
C
Het slachtoffer ademt niet meer
D
Het slachtoffer reageert niet op aanspreken of aanraken

Slide 9 - Quiz

Wat moet je doen met iemand die het bewustzijn verloren heeft?
A
Van buik naar rug leggen
B
Het lichaam stabiel leggen
C
Laten zitten met het hoofd tussen de benen

Slide 10 - Quiz

Hoe noem je het wanneer iemand het bewustzijn verliest door het drinken van veel alcohol?
A
indrinken
B
comazuipen
C
binge-drinken

Slide 11 - Quiz

Als iemand buiten bewustzijn is, maar een normale ademhaling heeft. Hoe leg je het slachtoffer dan neer?
A
met de benen recht omhoog
B
In de rugligging
C
In de stabiele zijligging
D
Op zijn buik

Slide 12 - Quiz

Stabiele zijligging
  • Om de luchtweg open te houden leg je het slachtoffer in de stabiele zijligging;
  •  Door de stabiele zijligging, ligt het slachtoffer op de zij, zodat deze niet makkelijk terugrolt.
 

Slide 13 - Slide

opdracht 4.05 Eerste hulp bij bewusteloosheid blz 100

Slide 14 - Slide

Oefenen Stabiele Zijligging in 3 tallen
1 slachtoffer
1 hulpverlenern
1 leest voor en geeft aanwijzigingen

wissel 3x van functie

Slide 15 - Slide

Flauwte
Een flauwte is een kortdurende stoornis in het bewustzijn.
 
  • Je valt flauw als er minder bloed naar je hersenen wordt gevoerd;
  • Daardoor krijgen de hersenen minder zuurstof en geven ze onvoldoende prikkels naar de spieren;
  •  Je lichaam raakt uit evenwicht, je wordt draaierig en duizelig. Hierdoor val je

Slide 16 - Slide

Epilepsie

Epilepsie is een aandoening die zich uit in de vorm van aanvallen.
  • Het is een soort kortsluiting in de hersenen;
  • De aanvallen ontstaan door een plotselinge, tijdelijke verstoring van de elektrische prikkeloverdracht in de hersenen;
  • Er zijn veel verschillende soorten aanvallen.


Slide 17 - Slide

Opdracht  Epilepsie 

Slide 18 - Slide

Heb jij ervaring met Epilepsie?
A
JA
B
NEE

Slide 19 - Quiz

Wat is epilepsie
A
Spierspasme
B
Korsluiting is de pancreas
C
Aanvallen door kortsluiting in de hersens
D
Spierspanning door zout tekort

Slide 20 - Quiz

Geen symptoom van epilepsie is....
A
Urine laten lopen
B
Bloed uit de mond
C
Braken
D
Bewustzijnsverlies

Slide 21 - Quiz

Wat doe je als EHBO'er bij epilepsie?
A
Wachten tot de aanval weg is
B
Houdt objecten weg
C
Stop nooit iets in de mond
D
Alle drie de antwoorden zijn juist

Slide 22 - Quiz

Hoe handel je bij mensen met epilepsie
A
Tong naar binnen duwen
B
direct 112 bellen
C
Spuit geven
D
omgeving veilig maken

Slide 23 - Quiz

is epilepsie besmettelijk
A
nee
B
ja
C
dat weet niemand
D
niet altijd

Slide 24 - Quiz

Beroerte
  • Ook CVA genoemd
  •  Letterlijk een ‘ongeluk van de bloedvaten in de hersenen’.
 
Oorzaken kunnen zijn:
  • Herseninfarct: Een slagader in de hersenen raakt vernauwd of verstopt, waardoor een deel van de hersenen te weinig zuurstof krijgt.
  • Hersenbloeding: Een bloedvat kan scheuren, waardoor er bloed in en rondom de hersenen stroomt. Het bloed drukt een deel van het hersenweefsel weg.
  • TIA: Er komt tijdelijk minder bloed via de slagaderen in de hersenen. Dit kan korter dan 30 minuten, maar ook wel 24 uur duren.


Slide 25 - Slide

Eerste hulp bij een beroerte
  • Bel 112, ook bij twijfel. Het herkennen van de signalen van een beroerte is van levensbelang. Hoe sneller je een beroerte herkent en 112 belt, hoe eerder de behandeling in het ziekenhuis kan starten.
  •  Leg het slachtoffer op de zij (stabiele zijligging).
  •  Doe de mond-spraak-arm test.
 



Slide 26 - Slide

Opdracht  Wat is een beroerte? 

Slide 27 - Slide

Beroerte
A
is een herseninfarct
B
is een hersenbloeding
C
is een Tia
D
A, B, C zijn allemaal goed.

Slide 28 - Quiz

wat doe je als je een beroerte vermoedt?
A
bloeddruk meten
B
112 bellen
C
de persoon zelf naar het ziekenhuis brengen
D
reanimeren

Slide 29 - Quiz

Beroerte

Slide 30 - Slide

Wat moet je doen bij een beroerte?
A
112 bellen
B
iemand neerleggen
C
iemand wat te eten geven
D
nagaan wat er is gebeurd

Slide 31 - Quiz

Kan je bij een beroerte verlamd raken?
A
ja
B
nee

Slide 32 - Quiz

1. Beroerte
Wanneer je als EHBO'er een beroerte vermoedt, kun je de "mond-spraak-arm beroerte-alarm" doen.

Hoe is de spraak bij een slachtoffer met beroerte?

Slide 33 - Slide

Signalen van een beroerte zijn
A
zweten, bleek, verwarde spraak
B
verlamde arm, scheve mond, verwarde spraak
C
huilen, verwarde spraak, flauwvallen

Slide 34 - Quiz

Controle van de ademhaling
Na het controleren van het bewustzijn beoordeel je altijd direct de ademhaling. Dit doe je door 10 seconden te:
  •  Kijken;
  •  Luisteren;
  •  Voelen.
 

Slide 35 - Slide

Luchtwegbelemmering
Als je je verslikt, dan komt eten of drinken in de luchtpijp terecht.

 Er is een verschil tussen:
  •  Uitwendige luchtwegbelemmering: De luchtweg wordt belemmerd door iets aan de buitenkant van het lichaam. Vb. Een touw om de nek;
  •  Inwendige luchtwegbelemmering: De luchtweg wordt belemmerd doordat het slachtoffer zich verslikt in voedsel of in een voorwerp.

 Er is een verschil tussen:
  •  een lichte verslikking en;
  •  een ernstige verslikking.
 



Slide 36 - Slide

Een lichte verslikking
  • Het slachtoffer heeft zich verslikt;
  • Het slachtoffer kan praten, hoesten en/of ademen.
Een ernstige verslikking
  • Het slachtoffer kan niet praten, hoesten of ademen;
  • Het slachtoffer is onrustig, in paniek;
  • Het slachtoffer grijpt mogelijk naar de keel;
  • Het slachtoffer probeert wanhopig adem te halen. Dit geeft soms een gierend geluid.
Bij een ernstige verslikking sla je het slachtoffer tussen de schouderbladen en dien
je buikstoten toe.



Slide 37 - Slide

Lezen en maken:
Lezen 'controleren van de ademhaling' blz 107 en 112
Maken opdrachten 4.08 en 4.09  blz. 105/106

timer
5:00

Slide 38 - Slide

Controleren van de circulatie

  • Actief bloedverlies: de bloeding is nog bezig. Het bloed stroomt gelijkmatig of in stoten uit de wond;
  • Dit is meestal bij een grote en ernstige wond;
  • Kan levensbedreigend zijn; geef direct druk op de wond.

Slide 39 - Slide

Verschillende soorten verbanden.
Afhankelijk van de ernst van de wond:
  • Wonddrukverband: Bij een diepe wond.


  • Traumazwachtel: Bij ernstige bloedingen


  • Tourniquet: Bij levensbedreigend bloedverlies dat uit de wond spuit.
 







Slide 40 - Slide

Shock
  • Dit is een levensbedreigende situatie;
  •  Als je in shock bent, is je bloeddruk te laag om je lichaam van voldoende bloed en zuurstof te voorzien.
 

Slide 41 - Slide

Opdracht 4.17a Shock-symptomen en behandeling blz. 116 

Slide 42 - Slide

Lezen en maken:
Lezen 'controleren van de circulatie' blz. 113 en 119
Maken opdrachten 4.15, 4.16  en 4.18 en 4.19  blz. 113/121

timer
15:00

Slide 43 - Slide

Doen:Deelopdracht 4.01 blz. 215 t/m 217
Controle van bewustzijn en ademhaling
Deze opdracht voer je uit in een groep van 3 leerlingen.

Leerling 1 rol eerste hulpverlener.
Leerling 2 rol van het slachtoffer.
Leerling 3 beoordeelt aan de hand van de scoringslijst.
( oefen 3 keer en wissel de rollen )
timer
15:00

Slide 44 - Slide

Doen:Deelopdracht (vanaf hier kijken welke deelopdrachten nog meer erin kunnen qua tijd ).


4.02?
4.03? in zijn geheel of een gedeelte?
4.04 ?
4.05?
4.06?

Slide 45 - Slide