3H - Herhaling H2

3H - Herhaling H2
1 / 22
next
Slide 1: Slide

This lesson contains 22 slides, with interactive quizzes and text slide.

Items in this lesson

3H - Herhaling H2

Slide 1 - Slide

Rond 1905 waren veel Russen ontevreden over de tsaar omdat:
A
Russen vonden dat ze te weinig vrijheid van meningsuiting hadden.
B
Veel grond was in bezit van een klein aantal Russen van adel
C
De tsaar verloor de oorlog en raakte veel aanzien kwijt
D
De tsaar was tegen de fabrieken.

Slide 2 - Quiz

Jagers leefde in hutten en boeren in huizen. Is hier sprake van continuïteit of verandering?
A
continuïteit
B
verandering

Slide 3 - Quiz

Continuiteit of verandering.

De rooms-katholieke kerk wordt sinds zijn ontstaan in de oudheid geleid door één persoon: de paus in Rome.
A
Continuïteit
B
verandering

Slide 4 - Quiz

Noem twee punten waarop je continuïteit ziet tussen het bestuur van de tsaar en dat van de Stalin

Slide 5 - Open question

Het communisme wil...
A
Een sterke leider, aan wie iedereen gehoorzaam is.
B
Gelijke verdeling van bezit en macht.
C
Democratie
D
De mogelijkheid om winst te maken en rijk te worden

Slide 6 - Quiz

Waar of niet waar

De communistische partij was de enige partij dat was toegestaan in Rusland. Het was een eenpartijstaat.
A
Waar
B
Niet waar

Slide 7 - Quiz

I De Communistische Partij dwong boeren grote delen van hun oogst af te staan. Dit leidde tot hongersnoden.

II Er was veel sprake van terreur en geweld tijdens de regeerperiode van de Communistische Partij

Welke stelling is goed?
A
Beide zijn goed
B
I is goed en II is fout
C
I is fout en II is goed
D
Beide zijn fout

Slide 8 - Quiz

Collectivisatie =
A
Strijd voor gelijke rechten voor de arbeiders en boeren.
B
Economisch systeem waarin de overheid besluit wat en hoeveel er geproduceerd wordt
C
Gebruik van geweld tegen willekeurige personen door de overheid.
D
Kleine, zelfstandige bedrijven samenvoegen tot een groot, gemeenschappelijk bedrijf.

Slide 9 - Quiz

Welke kenmerken passen bij het bestuur van Stalin?
A
Mensen oppakken om angst te zaaien
B
geheime politie
C
Geen eerlijk proces
D
terreur

Slide 10 - Quiz

Een vrije markt economie is:
A
dat jezelf niet mag bepalen wat je produceert
B
dat je heel veel winst mag maken
C
dat de bedrijven bepalen wat ze produceren
D
hetzelfde als de Europese unie

Slide 11 - Quiz

Wat is socialisme?
A
streven naar een samenleving met zoveel mogelijk vrijheid
B
streven naar een maatschappij zonder bestuur
C
streven naar een samenleving met zoveel mogelijk gelijkheid

Slide 12 - Quiz

Vrijemarkteconomie
A
De overheid grijpt in en bepaalt regels.
B
De overheid bepaalt wat er wordt geproduceerd.
C
De marktwerking bepaalt de prijs.
D
De overheid grijpt niet in.

Slide 13 - Quiz

Wat was de Beurskrach?
A
Revolutie in de Verenigde Staten tegen de leningen aan Duitsland
B
Plotselinge daling van de aandelenkoersen.
C
Revolutie in Duitsland tegen de terugbetalingen.
D
Plotselinge stijging van de aandelenkoersen.

Slide 14 - Quiz

de beurskrach was in:
A
1919
B
1939
C
1923
D
1929

Slide 15 - Quiz

Wat is een indirecte oorzaak van de Beurskrach?
A
De aandelenkoers stortte in
B
Er was een overschot aan landbouw producten
C
Er werd met geleend geld producten gekocht
D
Er werd geld geleend om te investeren in de beurs

Slide 16 - Quiz

Wat was een directe oorzaak voor de beurskrach?
A
'Live now, pay later'
B
overproductie
C
achterblijvende lonen
D
Het massaal verkopen van aandelen

Slide 17 - Quiz

Leg het verband uit tussen de Eerste Wereldoorlog en de diepe crisis in Duitsland in de jaren 1930

Slide 18 - Open question

Wat is de New Deal?
A
Maatregelen om te zorgen voor meer inkomen na de crissi
B
Een verkoopplaats voor nieuwe auto's
C
Een pakket maatregelen om grote depressie tegen te gaan
D
Een verkoopovereenkomst

Slide 19 - Quiz

Past de 'New Deal' bij het perspectief van de Amerikanen op de economie?

Slide 20 - Open question

Na zijn herverkiezing tot president in 1936 kon Roosevelt de maatregelen van zijn New Deal voortzetten, maar niet zonder problemen.

1 In Amerika kwam steeds meer tegenstand tegen de New Deal, omdat men vreesde voor een te grote macht van de president en de overheid.

2 Na 1937 hadden veel New Deal projecten minder succes, omdat de regering er minder geld in stak.

Welke stelling is goed?
A
beide zijn juist
B
1 is juist en 2 is onjuist
C
1 is onjuist en 2 is juist
D
beide zijn onjuist

Slide 21 - Quiz

Welke maatregel past NIET bij de New Deal?
A
Banken kregen steun
B
Regering vroeg fabrikanten om hun arbeiders meer te betalen
C
Werkgelegenheidsprojecten
D
Liefdadigheidsprojecten

Slide 22 - Quiz