les verbes -er

Aujourd'hui
-  werkwoorden in het Frans
- werkwoorden op -er in de tegenwoordige tijd.
- in de les: oefening 30 blz 84

hw: herhalen: bron AB + leren EF blz 88+89
maken: oefening 31 blz 85 (+goed doornemen groene blokjes)
1 / 20
next
Slide 1: Slide
FransMiddelbare schoolhavoLeerjaar 1

This lesson contains 20 slides, with interactive quizzes and text slides.

time-iconLesson duration is: 45 min

Items in this lesson

Aujourd'hui
-  werkwoorden in het Frans
- werkwoorden op -er in de tegenwoordige tijd.
- in de les: oefening 30 blz 84

hw: herhalen: bron AB + leren EF blz 88+89
maken: oefening 31 blz 85 (+goed doornemen groene blokjes)

Slide 1 - Slide

voorbeelden van
Franse werkwoorden

Slide 2 - Mind map

Sleep de Nederlandse vertaling naar het juiste Franse werkwoord.
regarder
écouter
détester
aimer
een hekel hebben aan
houden van / leuk vinden
kijken
luisteren

Slide 3 - Drag question

De werkwoorden op -ER

Slide 4 - Slide

Stap 1: vind de stam
Haal -er van het werkwoord af.
Bijvoorbeeld: écouter --> écout = stam

Slide 5 - Slide

Stap 2: kies de juiste uitgang 
je  stam +e
tu stam +es
il / elle / on stam +e
nous stam +ons
vous stam +ez
ils / elles  stam+ent
stap 3: schrijf de stam + de juiste uitgang op!

Slide 6 - Slide

Sleep de werkwoorden naar de juiste persoon. Let goed op de uitgangen! 
je
tu
il / elle / on
nous
vous
ils / elles
parle
parlez
parlons
parlent
parle
parles

Slide 7 - Drag question

Wat is het hele werkwoord van:
regardent

Slide 8 - Open question

Een woord vervangen door il, elle, ils of elles
(pagina 85)
Eerst in het Nederlands:
Paul woont in Parijs --> hij woont in Parijs
Het huis is groot--> Het is groot
Simone en Anna lopen iedere dag naar school --> Zij zijn sportief

Slide 9 - Slide

Een woord vervangen door il, elle, ils of elles
(pagina 85)
Nu in het Frans..

Paul habite à Paris -->  il habite à Paris
La maison est grande. --> Elle est grande.
Simone et Anna marchent chaque jour à l'école. --> Elles sont sportives. 

Slide 10 - Slide

Zet het werkwoord in de présent.
Nous (écouter)

Slide 11 - Open question

Zet het werkwoord in de présent.
Je (trouver)
A
trouve
B
trouves
C
trouvez
D
trouvent

Slide 12 - Quiz

Zet het werkwoord in de présent.
Vous (donner)
A
donnons
B
donnez
C
donnent
D
donnes

Slide 13 - Quiz

Fabien et Amélie (chercher)
A
cherchons
B
cherchez
C
cherchent
D
cherches

Slide 14 - Quiz

Fabien et Amélie (chercher)
A
nous cherchons
B
vous cherchez
C
ils cherchent
D
tu cherches

Slide 15 - Quiz

Elle (aimer)
A
aimes
B
aimet
C
aime
D
aiment

Slide 16 - Quiz

Emma (danser)
A
danset
B
danses
C
danse
D
dansez

Slide 17 - Quiz

Ils (jouer)
A
jou
B
jouent
C
joues
D
joue

Slide 18 - Quiz

Mes parents (parler)
A
parlez
B
parles
C
parlons
D
parlent

Slide 19 - Quiz

Faire: exercice 30+31 p. 84+85+86

Slide 20 - Slide