Door het werk van missionarissen heeft het christelijk geloof een plaats gekregen in Nederland. Als Karel de Grote (768-814) aan de macht komt, doet hij er nog een schapje bovenop. Hij verbiedt zijn onderdanen heiden te blijven! Iedereen moet lid van de katholieke kerk worden. Karel de Grote wil dat christelijke waarden centraal staan in zijn rijk. Hij bemoeit zich dan ook overal mee: de leer van de kerk, de kerkelijke regels, het onderwijs. Geloven gaat dus niet overal van hart. Stiekem houden veel mensen nog vast aan hun oude, heidense gewoonten. Zo geloven ze dat het branden van veel kaarsen de boze geesten op afstand houdt. Dit bijgeloof krijgt een nieuwe invulling in de kerk: als iemand een kaarsje aansteekt en tegelijk bidt, dan heb je meer kans op verhoring. Het kerkelijk geloof wordt met oude gewoonten vermengd.