Woorden en uitdrukkingen examen Duits vbmo-gt

• Duits
• Middelbare school
• vmbo g, t, mavo
• Leerjaar 4

Woorden en uitdrukkingen examen Duits vbmo-gt

Absatz = alinea

Behauptung = bewering

Beispiel = voorbeeld

Einleitung = inleiding

Funktion = functie

Hauptgedanken = hoofdgedachte

in Anführungszeichen = tussen aanhalingstekens

hoofdgedachte

functie

bewering

alinea

inleiding

tussen aanhalingstekens

voorbeeld

Absatz

Beispiel

Behauptung

Einleitung

Funktion

in Anführungszeichen

Hauptgedanken

Lücke = open plaats

Satz = zin

Sätze = zinnen

Überschrift = titel

Verfasser = schrijver

Verhältnis = verhouding

Ziel = doel

Satz

Lücke

Verfasser

Verhältnis

Sätze

Ziel

Überschrift

titel

zinnen

schrijver

zin

verhouding

doel

open plaats

Ausdruck = uitdrukking

Aussage = uitspraak

Hauptperson = hoofdpersoon

Übereinstimmung = overeenkomst

Unterschied = verschil

Zeile = regel

Zeilen = regels

Ausdruck

Zeile

Unterschied

Hauptperson

Zeilen

Aussage

Übereinstimmung

uitspraak

regel

overeenkomst

regels

verschil

hoofdpersoon

uitdrukking

bedeuten = betekenen

behaupten = beweren

einfügen = invoegen

einsetzen = invoegen

ersetzen = vervangen

zeigen = laten zien

Welk woord betekent hetzelfde als 'einsetzen'?

1. einfügen
2. ersetzen

vervangen

beweren

laten zien

betekenen

invoegen

einsetzen

bedeuten

behaupten

ersetzen

zeigen

klar = duidelijk

deutlich = duidelijk

gemeint = bedoeld

ausgesagt = bedoeld, gezegd

Was heißt ... ? = Wat betekent ... ?

Was bedeutet ... ? = Wat betekent ... ?

übereinstimmen = overeenkomen

sich verhalten = zich verhouden

zum Ausdruck bringen = uitdrukken

schließen uit = concluderen uit

gemein haben = gemeen hebben/hetzelfde hebben

sich beziehen = betrekking hebben

Was sollen die Absätze 3 und 4
zum Ausdruck bringen?
=
Wat moeten de alinea's 3 en 4 .... ?

1. aanduiden
2. benadrukken
3. laten zien
4. uitdrukken

Wie verhalten die Sätze sich zueinander?

=

1. Wat hebben de zinnen met elkaar gemeen?
2. Wat laten de zinnen ziein?
3. Hoe verhouden zich de zinnen tot elkaar?
4. Hoe verschillen de zinnen van elkaar?

Worauf bezieht sich die Aussage?

1. Wat betekent de bewering?
2. Wat betekent de uitspraak?
3. Waarop heeft de bewering betrekking?
4. Waarop heeft de uitspraak betrekking?

Welche der folgende Aussagen stimmen mit ... überein?

1. Welke van de volgende gedachten komen overeen met ... ?
2. Welke van de volgende uitspraken komen overeen met ...?
3. Welke van de volgende gedachten hebben betrekking op ... ?
4. Welke van de volgende uitspraken hebben betrekking op ... ?

Was kann man schließen aus ...?

1. Wat kun je concluderen uit ...?
2. Wat kun je duiden uit ...?

Was haben die Zeilen 5 und 6 mit einander gemein?

1. Wat hebben de alinea's 5 en 6 met elkaar gemeen?
2. Wat hebben de zinnen 5 en 6 met elkaar gemeen?
3. Wat hebben de alinea's 5 en 6 met elkaar te maken?
4. Wat hebben de zinnen 5 en 6 met elkaar te maken?

Der Aufbau eines Textes

Titel

Einleitung

Absatz

Quelle

Bild

Was wird hier ausgesagt?

Was ist das Thema des Absatzes? 

Was bedeutet... 

Was wird damit angedeutet? 

Welche Aussage stimmt mit dem Absatz überein?

Wat wordt hiermee aangetoond? 

Wat betekent .... 

Wat wordt hier gezegd? 

Wat is het onderwerp van de alinea? 

Welke uitspraak komt met de alinea overeen? 

Wat maakt de eerste alinea duidelijk?

Welke uitspraak komt overeen met de eerste alinea?

Wat blijkt uit de eerste alinea?

Wat zegt de eerste alinea?

Was geht aus dem 1. Abatz hervor?

Welche Aussage stimmt mit dem 1. Absatz überein?

Was macht der 1. Absatz deutlich?

Was sagt der 1. Absatz aus?

Tips

- Zorg dat je de rode dia's van buiten kent

- Bestudeer blz 71 van je examenbundel

- Oefen veel met examenvragen in je examenbundel