Afronding schrijven

Kijk goed naar dit plaatje!
1 / 46
next
Slide 1: Slide
NT2Speciaal OnderwijsLeerroute 1

This lesson contains 46 slides, with interactive quizzes, text slides and 1 video.

time-iconLesson duration is: 37 min

Items in this lesson

Kijk goed naar dit plaatje!

Slide 1 - Slide

Wat doet de man?
A
Hij lest.
B
Hij schrijf.
C
Hij schrijft
D
Hij leest.

Slide 2 - Quiz

Wat doet de man ook?
A
Hij lachen.
B
Hij lach.
C
Hij lacht.
D
Hij lag.

Slide 3 - Quiz

De man heeft een
A
een baard en een snor.
B
en bard en snor.
C
en bard en snoor.
D
een baard en snoor.

Slide 4 - Quiz

De man draagt ..........kleding.
A
oderwets
B
ouderwetse
C
ouderwets
D
oderwetse

Slide 5 - Quiz

Onze docent vindt de man ...
A
aantrekeluk.
B
antrekkelijk.
C
aantrekkelijk.
D
aantrekelijk.

Slide 6 - Quiz

Hij is
A
jonger dan ons.
B
even oud als ons.
C
ouder dan ons.
D
even oud als de docent.

Slide 7 - Quiz

Slide 8 - Slide

Hoe heten deze dieren?
A
Dasen
B
Dassen
C
Dazen
D
Dazzen

Slide 9 - Quiz

Dassen graven
A
tunels.
B
tunnels
C
tuunels
D
tunles.

Slide 10 - Quiz

De trein naar Stavoren kon een tijd niet rijden, omdat ....
A
dassen hadden een burcht onder het spoor.
B
dassen een burcht hadden onder het spoor.
C
dassen een burcht onder het spoor hadden.

Slide 11 - Quiz

De mensen die met de trein ...... reizen naar Stavoren ...... dat niet fijn.
A
moesten , vonden
B
moesten, vinden
C
moeten, vinden
D
moeten, vonden

Slide 12 - Quiz

Mensen die met de trein reizen zijn....
A
reizgers.
B
reisigers.
C
reizigers.
D
arm.

Slide 13 - Quiz

Dassen zijn ........................ dieren.
A
beschermt
B
beschermd
C
beschermte
D
beschermde

Slide 14 - Quiz

Luister goed naar het liedje

Slide 15 - Slide

Slide 16 - Video

Optellen van breuken is eenvoudig voor te stellen met een taart die je
A
in stuken snijd
B
in stuken snijdt
C
in stukken snijd
D
in stukken snijdt

Slide 17 - Quiz

Een taart is ...
A
lekker
B
leeker
C
leker
D
leekker

Slide 18 - Quiz

Dus is niets zo lekker als een
A
bruek.
B
breuk.
C
bruuk.
D
breek.

Slide 19 - Quiz

Veel mensen ..................... het optellen van breuken .............
A
vind, moeilijk
B
vindt, moelijk
C
vinden, moelijk
D
vinden, moeilijk

Slide 20 - Quiz

Een taart in vier stukken, dan wordt ieder stuk
A
een vierde van het geheel.
B
een virde van het geheel.
C
een virde van het gehel.
D
een vierde van het gehel.

Slide 21 - Quiz

Stukken rijmt op .....
A
leuke
B
lukken
C
luke
D
leuken

Slide 22 - Quiz

"Dat moet lukken" betekent
A
Dat moet goedgaan.
B
Dat moet leuk zijn.
C
Dat moet moeilijk zijn.
D
Dat moet makkelijk zijn.

Slide 23 - Quiz

Je kunt breuken makkelijk ..... elkaar optellen als de .........................
A
op, noemers gelijk zijn.
B
bij, noemers gelijk zijn.
C
op, noemers zijn gelijk.
D
bij, noemers zijn gelijk.

Slide 24 - Quiz

Ik heb de tellers bij elkaar ..........
A
geopteld.
B
geoptelt.
C
opgetelt.
D
opgeteld.

Slide 25 - Quiz

Ik heb een vierde taart en ik snijd een halve taart in twee stukken en wat ......?
Ik kan nu 1/4 en 1/2 makkelijk bij elkaar optellen.
A
blik.
B
blikt.
C
blijk.
D
blijkt

Slide 26 - Quiz

"Blijken" betekent
A
duidelijk worden
B
het zelfde eruit zien
C
gebeuren
D
lijken

Slide 27 - Quiz

"Dat snapt zelfs het onnozelste genie" betekent "dat snapt iemand die ...
A
is onnozel.
B
onnozel is.
C
is slim.
D
slim is.

Slide 28 - Quiz

Dus als je breuken optelt, moet je gelijke noemers
A
makken.
B
maaken.
C
maken.
D
maakken.

Slide 29 - Quiz

Waar zijn breuken volgens de zanger wel lastig?
A
Op school.
B
In het ziekenhuis.
C
Thuis.
D
Buiten

Slide 30 - Quiz

Kijk goed naar de volgende afbeelding en geef daarna antwoord op de vragen.

Slide 31 - Slide

Kijk goed!

Slide 32 - Slide

Wie zie je?
A
Een baby en zijn vader.
B
Een baby en zijn broer.
C
Een baby en zijn moeder.
D
Een baby en zijn zus.

Slide 33 - Quiz

Waarom huilt de baby?
A
Hij heeft honger.
B
Hij heeft in de broek gepoept.
C
Zijn mobiel is kapot.
D
Hij heeft dorst.

Slide 34 - Quiz

Hoe hoort de moeder over dit probleem?
A
Door de mobiel.
B
Doordat de baby het zegt in dezelfde kamer.
C
Doordat de moeder de baby niet kan bellen.
D
Doordat het broertje het verteld.

Slide 35 - Quiz

Hoeveel mobielen zie je op de afbeelding?
A
1
B
2
C
3
D
4

Slide 36 - Quiz

Waar hangt de mobiel die kapot is?
A
Onder de baby
B
Naast de baby
C
Tussen de baby en de moeder
D
Boven de baby

Slide 37 - Quiz

Wat doet de baby?
A
Krijsen.
B
Schreeuwen.
C
Om hulp roepen.
D
Huilen.

Slide 38 - Quiz

Hoeveel tanden heeft de baby?
A
1
B
2
C
3
D
4

Slide 39 - Quiz

Wat draagt de baby?
A
Niets
B
Een hemd
C
Een T-shirt
D
Een trui

Slide 40 - Quiz

Er ................................ 4 vissen .......... de mobiel die stuk is.
A
hangen, aan
B
hangt, onder
C
hangen, onder
D
hangt aan

Slide 41 - Quiz

De baby huilt, want
A
hij wil dat zijn moeder onmiddellijk de mobiel repareert.
B
zijn moeder onmiddellijk de mobiel maakt.
C
hij wil dat haar moeder de mobiel direct repareert.
D
haar moeder direct de mobiel maakt.

Slide 42 - Quiz

"Onmiddellijk" betekent
A
direct
B
nu
C
zonder wachten
D
later

Slide 43 - Quiz


"Repareren" betekent
A
makken
B
maken
C
in orde maken
D
goed maken

Slide 44 - Quiz

Kan jij zonder mobiel?
Ja, zonder probleem
Ja
Nee
Ik zou doodongelukkig worden

Slide 45 - Poll

Vind jij het een goed idee dat de mobiel op school verboden wordt?
Ja, heel goed
Goed
Niet goed en niet slecht
Slecht
Heel slecht

Slide 46 - Poll