This lesson contains 25 slides, with interactive quizzes and text slides.
Lesson duration is: 15 min
Items in this lesson
Slide 1 - Slide
Slide 2 - Slide
voorbeelden
Lisa koopt limonade voor Eva. Sarah leent een boek aan Thomas. De winkelier verkoopt de tafel aan Mia. De man biedt haar een stoel aan. De ober brengt de vrouwen het eten. Thijs heeft een cadeau gegeven aan Sien. Ik heb een tafel voor ons gereserveerd.
Slide 3 - Slide
Ik geef deze les aan jullie.
Ik benoem steeds aan wie of voor wie iets is?
Het meewerkend voorwerp is iemand die iets ontvangt.
Je kunt het woordje aan of voor ervoor zetten.
Meewerkend voorwerp:
‘aan-wie/voor-wie deel’.
Slide 4 - Slide
Meewerkend voorwerp
Wat is het en hoe vind je het?
Hiervoor moet je eerst de zin kunnen ontleden.
Daar hoort een stappenplan bij.
Slide 5 - Slide
Slide 6 - Slide
Slide 7 - Slide
Slide 8 - Slide
Slide 9 - Slide
Slide 10 - Slide
Slide 11 - Slide
Hij geeft de voetbal aan Hassan. Wat is het gezegde?
Slide 12 - Open question
Hij geeft de voetbal aan Hassan. Wat is het onderwerp?
Slide 13 - Open question
Hij geeft de voetbal aan Hassan. Wat is het lijdend voorwerp?
Slide 14 - Open question
Hij geeft de voetbal aan Hassan. Wat is het lmeewerkend voorwerp?
Slide 15 - Open question
De wielrenner fietste 200 kilometer voor een goed doel. Wat is het gezegde?
Slide 16 - Open question
De wielrenner fietste 200 kilometer voor een goed doel. Wat is het onderwerp?
Slide 17 - Open question
De wielrenner fietste 200 kilometer voor een goed doel. Wat is het lijdend voorwerp?
Slide 18 - Open question
De wielrenner fietste 200 kilometer voor een goed doel. Wat is het meewerkend voorwerp?
Slide 19 - Open question
Wat is het meewerkend voorwerp? Mijn moeder geeft de leraar een hand.
Slide 20 - Open question
Het meewerkend voorwerp is: Mijn broer mailde Eefje een leuke foto.