2mh - woords, alles herhalen

 woord                        soorten
1 / 21
next
Slide 1: Slide
NederlandsMiddelbare schoolmavo, havoLeerjaar 2,3

This lesson contains 21 slides, with interactive quizzes and text slides.

time-iconLesson duration is: 15 min

Items in this lesson

 woord                        soorten

Slide 1 - Slide

Wat zijn de zelfstandig naamwoorden? (zn)

Op de gezellige kerstmarkt van Berlijn staan zeven kramen met zuurstokken.
A
gezellige, kerstmarkt, kramen, zuurstokken
B
Berlijn
C
kerstmarkt, kramen, zuurstokken
D
kerstmarkt, Berlijn, kramen, zuurstokken

Slide 2 - Quiz

Wat zijn de zelfstandig naamwoorden? (zn)

Omdat hij de nieuw gekochte computer uit het raam gooide, was zijn vrouw razend.
A
nieuw, computer, raam, vrouw
B
nieuw, computer, raam, vrouw
C
computer, raam, vrouw
D
hij, computer, raam, vrouw

Slide 3 - Quiz

Wat zijn de zelfstandig naamwoorden? (zn)

rode, zoute, winkel, auto-onderdeel, beter
A
rode, zoute, winkelt
B
winkel, auto-onderdeel, beter
C
winkel, auto-onderdeel

Slide 4 - Quiz

Wat voor woordsoort is het volgende woord?

tijdens
A
voorzetsel
B
bijvoeglijk naamwoord
C
lidwoord

Slide 5 - Quiz

Wat zijn de stoffelijk bijvoeglijk naamwoorden?
De suède schoenen zijn in de smerige ijzeren ketel gevallen.

Slide 6 - Open question

Wat zijn de voorzetsels?
Na het concert, rende ik snel naar de trein en sprong in de eerste wagon.
A
ik, en, int
B
naar, en, in
C
na, naar
D
na, naar, in

Slide 7 - Quiz

Wat zijn de voorzetsels?
Als je met Luuk naar de bioscoop gaat, moet je tijdens die film geen chips in je mond stoppen.
A
met, naar, in
B
met, naar, tijdens, in
C
naar, in
D
Als, met, naar, tijdens, in

Slide 8 - Quiz

Wat zijn de werkwoorden?

De kerstboom is aan het omvallen!
A
is, omvallen
B
is, aan
C
is

Slide 9 - Quiz

Wat zijn de werkwoorden?

Zijn neef heeft zijn huis verkocht. .
A
zijn, zijn, verkocht
B
zijn, verkocht
C
zijn, heeft, zijn verkocht
D
heeft, verkocht

Slide 10 - Quiz

Wat is het voegwoord in de zin:
Terwijl het regent, fiets Ilse naar school.
A
naar
B
terwijl
C
,
D
het

Slide 11 - Quiz

Wat is het voegwoord?
Hij begint te schreeuwen nadat hij aangereden is.

Slide 12 - Open question

Wat is het voegwoord?
Sara gaat elke woensdag naar zijn dansles tenzij zij ziek is.

Slide 13 - Open question

Voeg het juiste voegwoord in:
Thijs wil nieuwe schoenen kopen ........ zijn oude zijn kapot.
A
want
B
omdat
C
doordat
D
terwijl

Slide 14 - Quiz

Vul het juiste voegwoord in:
Ik ga vanmiddag naar de tandarts...... ik er geen zin in heb.
A
want
B
als
C
omdat
D
hoewel

Slide 15 - Quiz

Wat zijn de persoonlijke voornaamwoorden?
Hij begint over haar te praten.
A
hij
B
haar
C
hij, haar

Slide 16 - Quiz

Wat zijn de persoonlijke voornaamwoorden?
U heeft uw fiets bij ons neergezet.
A
u, uw
B
u, ons
C
uw, ons
D
u, uw, ons

Slide 17 - Quiz

Wat zijn de bezittelijke voornaamwoorden?

Mijn moeder geeft mij een taart en zij geeft zijn zoon een cadeau.
A
mijn, mij , zijn
B
mijn, mij, zij, zijn
C
mij, zij, zijn
D
mijn, zijn

Slide 18 - Quiz

Wat zijn de bezittelijke voornaamwoorden?
Wij zijn zijn spullen aan het optillen.
A
zijn, zijn
B
zijn
C
wij, zijn, zijn
D
wij, zijn

Slide 19 - Quiz

Einde!

Slide 20 - Slide


A

Slide 21 - Quiz