Oefentoets 2: Capítulo 2 - M/H/V

¡Bienvenidos a la clase de español!
Capítulo 2: En camino (libro 1A)
1 / 48
next
Slide 1: Slide
SpaansMiddelbare schoolmavoLeerjaar 1

This lesson contains 48 slides, with interactive quizzes, text slides and 1 video.

time-iconLesson duration is: 45 min

Items in this lesson

¡Bienvenidos a la clase de español!
Capítulo 2: En camino (libro 1A)

Slide 1 - Slide

La clase de hoy = De les van vandaag
La meta de la clase: het doel van les
De grammatica en de woordenschat opfrissen en die kunnen toepassen in de opdrachten.

Actividades:
- Grammaticale regels!!
- Jullie oefenen met de woordjes van hoofdstuk 2, "2.1 t/m 2.4".
- Jullie oefenen met de vervoeging van "estar" "Presente" 
- Oefenen regelmatige werkwoorden op ar-er-ir "Presente" 
                                                                       (tegenwoordige tijd).                                                                  

Slide 2 - Slide

Naam + Naam is ...
A
zij-meervoud
B
zij- enkelvoud
C
wij vorm
D
jullie

Slide 3 - Quiz

Naam + ik is ...
A
zij-meervoud
B
zij- enkelvoud
C
wij vorm
D
jullie

Slide 4 - Quiz

Naam + jij is ...
A
zij-meervoud
B
zij- enkelvoud
C
wij vorm
D
jullie

Slide 5 - Quiz

namen van mensen
meerdere antwoorden mogelijk
A
ella of él
B
ella
C
usted
D
él

Slide 6 - Quiz

1.Gramática
De tegenwoordige tijd
Regelmatige werkwoorden op AR - ER -ER

Slide 7 - Slide

Slide 8 - Video

sleep de juiste vervoeging van "Cantar" naar de juiste persoonlijke voornaamwoord




































Yo
Él-ella-usted
Nosotros
Vosotros
Ellos- Ellas- Ustedes
hablamos
hablas
hablan
habla
habláis
hablo

Slide 9 - Drag question

sleep de juiste vervoeging van "Comer" naar de juiste persoonlijke voornaamwoord.
Yo
Él-ella-usted
Nosotros
Vosotros
Ellos- Ellas- Ustedes
comes
como
come
comen
comemos
coméis

Slide 10 - Drag question

sleep de juiste vervoeging van "vivir" naar de juiste persoonlijke voornaamwoord.
Yo
Él-ella-usted
Nosotros
Vosotros
Ellos- Ellas- Ustedes
vives
vivo
vive
vivís
vivimos
viven

Slide 11 - Drag question

Sleep de Spaanse woorden naar de juiste vorm.
Ik-vorm
Jij-vorm
Hij-Zij-U -VORM-
Wij-vorm
Jullie-vorm
Zij-meervoud
hablo
vives
hablamos
hablas
habla
vivimos
vivo
habláis
hablan
vivís

Slide 12 - Drag question

Sleep de onbepaalde lidwoorden naar de juiste woordjes.
__ chico
__ piscina
__ hospital
__ biblioteca
__ universidad
__ canción
__ pan
un
una
un
una
una
una
un

Slide 13 - Drag question

Presente
Tegenwoordige tijd 

Slide 14 - Slide

Geef antwoord:
1. ¿Dónde vives?
2. ¿Cuántos años tienes?
3. ¿Cómo se llama tu amigo?
4. ¿Dónde trabaja tu padre?

Slide 15 - Open question

Welke is goed?
A
Tijs y yo leemos un libro.
B
Thijs y yo leo un libro.
C
Thijs y yo leer un libro.
D
Thijs y yo leéis un libro.

Slide 16 - Quiz

Wat zijn de uitgangen van de werkwoorden -AR? (-o, -as, etc.)

Slide 17 - Open question

Welke is goed?
A
Mi amiga tengo trece años.
B
Mi amiga tiene trece años.
C
Mi amiga tenemos trece años.
D
Mi amiga tienes trece años.

Slide 18 - Quiz

Wat voor type regelmatige werkwoorden kennen wij in het Spaans?
A
UR-AR-OR
B
AR- ER
C
AR-ER-IR
D
ER-IR

Slide 19 - Quiz

Wat betekent "vosotros"?
A
Jullie
B
Hij
C
Wij
D
Jij

Slide 20 - Quiz

Wat zijn de enkelvoud persoonlijke voornaamwoorden in het Spaans?
A
Yo, tú, él
B
Yo, tú, él, ella, usted
C
Yo, tú, él, ella, nosotros, usted
D
Yo, tú, ella, usted

Slide 21 - Quiz

Welke is een meervoud persoonlijk naamwoord?
A
Yo
B
Nosotros
C
D
Ella

Slide 22 - Quiz

Vul de juiste werkwoordsvorm in. Presente (tegenwoordige tijd)
1. ¿Tú___________________________(comer) pasta? - No me gusta
2. Yo ________________________ (hablar)
3. Linde y Fleur________________________ (vivir) en Huizen.
4. ¿Usted ______________________(vivir)?
5. Tú ______________________ (escribir) un e-mail.
6.  Mohamed y yo _________________________ (beber) Coca cola.
7.  Nosotros ___________________________ (cantar) en la ducha.
8.  Evy ___________________________ (hablar) dos idiomas. Sí, inglés y holandés.

De antwoorden zijn in de volgende pagina
timer
10:00

Slide 23 - Slide

Vul de juiste werkwoordsvorm in 
1. ¿¿Tú comes (comer) pasta? - No me gusta?
2. Yo hablo (hablar)
3. Linde y Fleur viven (vivir) en Huizen.
4. ¿Usted vive (vivir)?
5. Tú escribes (escribir) un e-mail.
6.   Mohamed y yo  bebemos (beber) Coca cola.
7.  Nosotros cantamos (cantar) en la ducha.
8.  Evy habla (hablar) dos idiomas. Sí, inglés y holandés.


Slide 24 - Slide

1. Yo................español en clase.
A
hablas
B
habla
C
hablo
D
hablan

Slide 25 - Quiz

2. Nosotros................español en clase.
A
hablamos
B
habláis

Slide 26 - Quiz

3. Thomas................español en clase.
A
hablo
B
hable
C
habla
D
hablas

Slide 27 - Quiz

4. ¿Tú................ español en casa?.
A
hablamos
B
hablas
C
habla
D
hablo

Slide 28 - Quiz

2.Vocabulario

Slide 29 - Slide

Hoe kan je weten of een woord mannelijk?
A
Woorden die eindigen op o- os - ed zijn vrouwelijke woorden.
B
Woorden die eindigen op a- es - ad zijn vrouwelijke woorden.
C
Woorden die eindigen op o- ión - ad zijn vrouwelijke woorden.
D
Woorden die eindigen op o - aje - or - ing zijn mannelijke woorden.

Slide 30 - Quiz

Hoe kan je weten of een woord vrouwelijk is?
A
Woorden die eindigen op a- ión - ad zijn vrouwelijke woorden.
B
Woorden die eindigen op a- es - ad zijn vrouwelijke woorden.
C
Woorden die eindigen op o- ión - ad zijn vrouwelijke woorden.

Slide 31 - Quiz

Sleep het antwoord naar de juiste vertaling!
el pueblo
de broer
la ciudad
wij gaan
tenemos
wij hebben
el hermano
vamos

Slide 32 - Drag question

la biblioteca
la estación
la pescadería
el instituto
la tienda de ropa
la panadería
el cine
la farmacia
el banco

Slide 33 - Drag question

Welke woorden horen bij elkaar?
la panadería
la pescadería
el restaurante
la casa
el pan
el bacalao
comer
el vecino

Slide 34 - Drag question

De vraagwoorden. Sleep ze naar elkaar toe!
Hoe?
Wat?
Wie?
Wanneer?
Waar?
¿Cómo?
¿Qué?
¿Quién(es)?
¿Cuándo?
¿Dónde?

Slide 35 - Drag question

Sleep de  vraagwoorden naar de juiste zin.
¿... te llamas?
¿... años tienes?
¿... está mi móvil?
¿... es tu número de teléfono?
Cómo
Cuántos
Dónde
Cuál

Slide 36 - Drag question

¿Hay un centro comercial en esta ciudad?
A
Is er een kledingwinkel in deze stad?
B
Is er een centrum in deze stad?
C
Is er een winkelcentrum in deze stad?
D
Is er een bakker in deze stad?

Slide 37 - Quiz

Het gebruik van ¨estar“ 
Estar : Zijn / zich bevinden
Zich bevinden
- “Estar” als je wilt zeggen waar iets of iemand is, dan gebruik je het werkwoord “estar”.

Bijvoorbeeld: Mi padre está en la casa.                 

Zijn
- Gemoedstoestanden of tijdelijke situaties.

Bijvoorbeeld:  Joel está enfadado = Joel is boos.


Slide 38 - Slide

Het gebruik van ¨estar“ 
Estar : Zijn / zich bevinden
Hoe wordt de werkwoord ¨estar¨ vervoeg?
Yo                          Estoy
Tú                          Estás
Él/ Ella / usted       Estás
Nosotros                Estamos
Vosotros/-as           Estáis
Ellos/ellas/ustedes Están

Slide 39 - Slide

ESTAR =  ZICH BEVINDEN
ESTOY
ESTÁS
ESTÁ
ÉL
YO

Slide 40 - Drag question

Ik ben bij de bushalte.
Jij bent tegenover de bioscoop.
Het huis is naast de school.
Wij zijn in het ziekenhuis.
Jullie zijn in de supermarkt.
De bakker en de viswinkel zijn in het centrum.
estoy
estás
estamos
está
estáis
están

Slide 41 - Drag question

Estar: zich bevinden
Estar: zich bevinden
yo
él, ella, usted
 nosotros
vosotros
ellos, ustedes
estoy
estás
está
estamos
estáis
están

Slide 42 - Drag question

Vervoeg het werkwoord (estar)

Nosotros _______ (estar) en Madrid.
A
estoy
B
estamos
C
estan
D
estais

Slide 43 - Quiz

Alberto........(estar) contento.
A
estoy
B
está
C
estamos
D
estáis

Slide 44 - Quiz

Geeft de vervoeging van de regelmatige werkwoorden : tegenwoordige tijd 

Sofie y Amina _____ (estar) de vacaciones en Madrid.
Tije y yo______(estar) en el salón 314.
¿Tú________ (estar-tú) en casa o en el colegio?
Yo _______ (estar) en la casa de mi abuela
Lisa y tú _____(estar-vosotros) en Holanda.
están
Estamos
estás
estoy
estáis

Slide 45 - Drag question

Vul in het juiste vorm van estar
1. Las sillas ________________ al lado de la mesa.
2. Nosotros ____________________ en Barcelona en este momento.
3. Yo __________________ en casa.
4. Djesaro y Dex __________________ en el cine.

Slide 46 - Open question

Vul de juiste vorm van ESTAR in: Yo... enamorado (verliefd).
A: estoy
B: estás
C: está
D: estamos
A
estoy
B
estás
C
está
D
estamos

Slide 47 - Quiz

Ken je de vervoeging van de regelmatige werkwoorden op -AR,-ER, -IR
A
Muy bien:))
B
Bien :)
C
Regular :|
D
Mal :(

Slide 48 - Quiz