NT2 docenten 25-10-2022
Nederlands (NT2) voor docenten
25-10-2022
A0 - A1
1 / 35
next
Slide 1: Slide
NT2HBOStudiejaar 1
This lesson contains 35 slides, with interactive quizzes and text slides.
Lesson duration is: 60 minItems in this lesson
Nederlands (NT2) voor docenten
25-10-2022
A0 - A1
Slide 1 - Slide
Wat gaan we doen?
- Wie ben jij?
- Persoonlijke voornaamwoorden
- Hebben en zijn
- Dialoog
- Rendictee
- Interview
- Werkwoorden vervoegen
- Huiswerk
- Hoe ging het vandaag?
Slide 2 - Slide
Wie ben jij?
Luister naar de tekst en vul de ontbrekende woorden in.
Slide 3 - Slide
Wie ben jij?
Wie ben jij?
Hoe heet je?
Wat is je voornaam?
Wat is je achternaam?
Waar woon jij?
Hoe oud ben jij?
Waar kom je vandaan?
Uit welk land kom je?
Slide 4 - Slide
Wie ben jij?
Wie ben jij? = Who are you?
Hoe heet je? = What's your name?
Wat is je voornaam? = What's your firstname?
Wat is je achternaam? = What's your surname?
Waar woon jij? = Where do you live?
Hoe oud ben jij? = How old are you?
Waar kom je vandaan? = Where are you from?
Uit welk land kom je? = Which country are you from?
Slide 5 - Slide
Wat weet je al?
I
You
You (polite)
He / she / it
We
You
They
Slide 6 - Slide
Wat weet je al?
I Ik
You Jij of je
You (polite) U
He / she / it Hij / zij / het
We Wij of we
You Jullie
They Zij of ze
Slide 7 - Slide
Persoonlijke voornaamwoorden
Yuri leest een boek. = ... leest een boek.
Jenny zit binnen. = ... zit binnen.
Aisha loopt buiten. = ... loopt buiten.
Josef leert Nederlands. = ... leert Nederlands.
Slide 8 - Slide
hebben & zijn
Wat is zijn?
Slide 9 - Slide
hebben & zijn
= to have
Wat is zijn?
= to be
Slide 10 - Slide
hebben & zijn
I have
You have
He / she / it has
We have
You have
They have
Slide 11 - Slide
hebben & zijn
I have Ik
You have Jij
He / she / it has Hij / zij / het
We have Wij
You have Jullie
They have Zij
Slide 12 - Slide
hebben & zijn
I have Ik heb
You have Jij hebt
He / she / it has Hij / zij / het heeft
We have Wij hebben
You have Jullie hebben
They have Zij hebben
Slide 13 - Slide
hebben & zijn
I am
You are
He / she / it is
We are
You are
They are
Slide 14 - Slide
hebben & zijn
I am Ik
You are Jij
He / she / it is Hij / zij / het
We are Wij
You are Jullie
They are Zij
Slide 15 - Slide
hebben & zijn
I am Ik ben
You are Jij bent
He / she / it is Hij / zij / het is
We are Wij zijn
You are Jullie zijn
They are Zij zijn
Slide 16 - Slide
Nederlands in de gang
Jullie krijgen een kopie van het boek ''Nederlands in de gang'', maar je kunt het boek ook zelf kopen.
Je neemt dit boek iedere les mee.
Ben je het boek twee keer vergeten? Dan neem je chocola mee voor de docent.
Slide 17 - Slide
Dialoog
We gaan het dialoog oefenen.
Luister naar het gesproken dialoog.
Dialoog: welkom (Nederlands in de gang)
Slide 18 - Slide
Rendictee
We gaan werken in tweetallen.
Cursist A en cursist B verdelen de taken:
- Rennen en onthouden
- Schrijven
Cursist A rent naar de lijst met woorden.
Je probeert zo veel woorden als je kunt te onthouden.
Je rent terug naar je partner en zegt het woord.
Cursist B schrijft de woorden op.
Slide 19 - Slide
Interview je klasgenoten
Stel de volgende vragen aan je klasgenoten.
Noteer hun antwoorden.
Je gaat straks over je klasgenoten vertellen.
- Wie ben je?
- Waar woon je?
- Uit welk land kom je?
- Welke taal spreek je?
- Wat is je nationaliteit?
Slide 20 - Slide
Werkwoorden vervoegen
Slide 21 - Slide
Werkwoorden vervoegen
Hoe herken je een werkwoord?
Werkwoorden eindigen op -en
Welke ken jij al?
Slide 22 - Slide
Werkwoorden vervoegen
Hoe herken je een werkwoord?
Werkwoorden eindigen op -en
Welke ken jij al?
- lachen
- winkelen
- werken
- fietsen
Slide 23 - Slide
Werkwoorden vervoegen
1. Ik ben Hanna. waar / niet waar
2. Thomas is mijn broer. waar / niet waar
3. Mijn broer is 30 jaar oud. waar / niet waar
4. Ik ben 28 jaar oud . waar / niet waar
5. Ik woon in Utrecht. waar / niet waar
6. Mijn broer woont in Rotterdam. waar / niet waar
7. Wij zijn geboren in Maastricht. waar / niet waar
8. Maastricht is een mooie stad. waar / niet waar
9. Mijn vriend heet Jan. waar / niet waar
Slide 24 - Slide
Werkwoorden vervoegen
1. Ik ben Hanna. waar / niet waar
2. Thomas is mijn broer. waar / niet waar
3. Mijn broer is 30 jaar oud. waar / niet waar
4. Ik ben 28 jaar oud . waar / niet waar
5. Ik woon in Utrecht. waar / niet waar
6. Mijn broer woont in Rotterdam. waar / niet waar
7. Wij zijn geboren in Maastricht. waar / niet waar
8. Maastricht is een mooie stad. waar / niet waar
9. Mijn vriend heet Jan. waar / niet waar
Slide 25 - Slide
Werkwoorden vervoegen
Hoe moeten we werkwoorden vervoegen?
Lachen
Ik
Jij
Hij / zij / het
Wij
Jullie
Zij
Slide 26 - Slide
Werkwoorden vervoegen
Hoe moeten we werkwoorden vervoegen?
Lachen
-en
Ik lach
Jij lacht
Hij / zij / het lacht
Wij lachen
Jullie lachen
Zij lachen
Slide 27 - Slide
Wij ... (winkelen) in Zara.
Slide 28 - Open question
Hij ... (vertellen) een spannend verhaal.
Slide 29 - Open question
Jullie ... (vertellen) hem wat het huiswerk is.
Slide 30 - Open question
Het ... (draaien) heel snel.
Slide 31 - Open question
Ik ... (roddelen) met mijn vriendinnen.
Slide 32 - Open question
Huiswerk
- De taalschool, bladzijde 15 t/m (tot en met) 17
- Nederlands in de gang, bladzijde 24 en 25 (opdracht 2 & 3)
- Vertaal de woorden uit de woordenlijst
Slide 33 - Slide
Huiswerk
Heb je het huiswerk twee keer niet af?
Dan neem je chocola mee voor je docent :)
Slide 34 - Slide
Hoe ging het vandaag?
