U3 1bkt x

U3 1bkt 
1 / 25
next
Slide 1: Slide

This lesson contains 25 slides, with interactive quizzes and text slides.

Items in this lesson

U3 1bkt 

Slide 1 - Slide

6 jan - 12 jan : Maak lesson 1  
13 jan – 19 jan: Maak lesson 2 + 3  
20 jan – 26 jan : Maak lesson 4  
27 jan – 2 feb  : Maak lesson 5 + 6  
Toets unit 3 : dinsdag 4 feb

Werk alleen, fluisterend met je buurman/buurvrouw naast je. 
Je mag muziek op.

Slide 2 - Slide

New - read theory
First 15 minutes of 4th hour on Tuesday.

INLOGCODE: PMJQP8BA

readtheory.org

Slide 3 - Slide

Leerdoelen lesson 2
3.2 Je kunt Engelse woorden gebruiken om iets aan te wijzen. (grammar this / that / these / those ): Opdracht 7
3.2 Je kunt tag questions gebruiken. (grammar he, toch?) Opdracht 10,11,12
3.2 Je kent de betekenis & gebruikt Engelse woorden rondom het thema ‘Reizen’ gebruiken. Opdracht 2,6
3.2 Je kunt simpele waarschuwingen begrijpen (listening) VERPLICHT MAKEN Opdracht 1,3,4,5,8,9,13,14,15

Slide 4 - Slide

Leerdoelen lesson 3
3.3 Je kent de betekenis & gebruikt Engelse woorden rondom het thema ‘Gevoelens en emoties’. Opdracht 2,7
3.3 Speaking: Je kunt iemand beschrijven (expressions) 
Opdracht 6,8,9,10,12
3.3 Speaking: Je kunt vragen hoe het met iemand gaat (expressions) 
Opdr 1,3,4
3.3 Speaking: Je kunt zeggen hoe het met je gaat Opdracht 5,
3.3 Speaking: Je kunt iemand bedanken Opdracht 4

Slide 5 - Slide

Leerdoelen lesson 4
3.4 Je kunt een korte standaardmededeling lezen (reading) 
VERPLICHT MAKEN Opdracht 8,9
3.4 Je kunt een idee vormen van de inhoud van een korte tekst
VERPLICHT MAKEN Opdracht 1,2,3,11,12,13
3.4 Je kunt de present simple gebruiken in zinnen die altijd,vaak en nooit gebeuren. (grammar SHIT regel) Opdracht 4,5,6
3.4 Je kent de betekenis & gebruikt Engelse woorden rondom het thema ‘Huisdieren en dieren’. Opdracht 7

Slide 6 - Slide

Leerdoelen lesson 5
3.5 Je kunt een kaart met een wens of groet schrijven (schrijven)
Opdracht 5,11,12,13,14
3.5 Je kent de betekenis & gebruikt Engelse woorden rondom het thema ‘Speciale dagen’. Opdracht 1,2,3,4,10,
3.5 Je kunt de present simple gebruiken in ontkenningen en vraagzinnen (grammar SHIT regel) Opdracht 6,7,8,9,

Slide 7 - Slide

Present simple
                                                         ?                                           X (not)
I  walk                                    Do I walk                             don’t walk
You  walk                              Do you walk                      don’t walk
She  walks                           Does she walk                 doesn’t walk
He  walks                              Does he walk                   doesn’t walk
It  walks                                 Does it walk                     doesn’t walk
We   walk                               Do we walk                       don’t walk
They  walk                             Do they walk                   don’t walk

Slide 8 - Slide

1BK
1. He……….. (go) to school every day.
2. I ………… (like) swimming.
3. You ………. (play) badminton on Saturdays.
4. The class ………… (begin) at 9 a.m.
5. They sometimes ………. (go) to the cinema.
6. She ……….. (love) chocolate.
7. We …….. (study) French.
8. They ……… (live) in London.
9. He ……….. (work) in a restaurant.
10. Lucy ……….. (play) the guitar. 

Slide 9 - Slide

Grammar
3.2 Je kunt Engelse woorden gebruiken om iets aan te wijzen.(grammar)



VERWEG: over there, there, across the street, the other side,look
DICHTBIJ: here, over here, right here







VERWEG: over there, there, across the street, the other side,look

DICHTBIJ: here, over here, right here

Slide 10 - Slide

Look, can you see ........ birds?

Slide 11 - Open question

Here you are; .... are the cookies I baked yesterday.

Slide 12 - Open question

..... children outside are my neighbours.

Slide 13 - Open question

Is ........ book yours?

Slide 14 - Open question

Show what you know
1. Shall we go to ___ little café in Camden? 
2. Look at …………….little boy on top of the building!
3. I  have to study all ……………… books I have in my bag.’
4. Do you like ____ chocolate cookie I have?
5. …………..  books I have in my hand are amazing.
6. ……………. airplanes are flying really high.
7. ___ is my best friend Lisa over there.
VERWEG: over there, there, across the street, the other side,look
DICHTBIJ: here, over here, right here




Slide 15 - Slide

Show what you know
1. Shall we go to __that _ little café in Camden? 
2. Look at ……that……….little boy on top of the building!
3. I  have to study all ……these………… books I have in my bag.’
4. Do you like __this__ chocolate cookie I have?
5. ………these…..  books I have in my hand are amazing.
6. ………those……. airplanes are flying really high.
7. __that_ is my best friend Lisa over there.
VERWEG: over there, there, across the street, the other side,look
DICHTBIJ: here, over here, right here




Slide 16 - Slide

Aangeplakte vragen
Als je wilt weten of iemand er net zo over denkt als 
jij, kun je een korte vraag achter een zin plakken. 
(In het Nederlands zeg je dan 'hè?', 'toch?', nietwaar?‘)

It is cool, isn't it?
hoofdzin + positief --> aangeplakte vraag - negatief
I can't go, can I? 
hoofdzin - negatief --> aangeplakte vraag positief +

Slide 17 - Slide

Let op!

Als in de hoofdzin een naam staat, gebruik je een persoonlijk voornaamwoord in de aangeplakte vraag.

Susan is her sister, isn’t she?

Pete and Jane are not good friends, are they?

Slide 18 - Slide

We aren't lost, .................?

Slide 19 - Open question

They can play the guitar, ..........?

Slide 20 - Open question

We are ready for the trip, .........?

Slide 21 - Open question

The cat is on the roof, .........

Slide 22 - Open question

Julia is your mother, .......?

Slide 23 - Open question

Show what you know
1 I can’t reach you, ___?
2 We are best friends, ___?
3 You are his sister, ___?
4 John is your brother, ___?
5 We are in trouble, ___?
6 Ted and Alice are friends, ___?
7 You aren’t at school yet, ___?
8 George isn’t far away, ___?
9 The weather is terrible, ___?
10 This book isn’t for you, ___?

Slide 24 - Slide

ANSWERS
I can’t (-) reach you, _can _I___? 
We are (+)best friends, _aren’t _we___?
You are (+) his sister, _aren’t you____?
John is (+)your brother, _isn’t he____?
5 We are (+) in trouble, __aren’t we___?
6 Ted and Alice are friends, _aren’t they_?
7 You aren’t (-) at school yet, _are you__?
8 George isn’t (-) far away, _is he____?
9 The weather is (+) terrible, _isn’t__it__?
10 This book isn’t (-) for you, _is it____?


Slide 25 - Slide