In deze Lesson Up ga je aan de slag met woorden uit examenvragen. Als je deze woorden kent, begrijp je beter de vragen die bij de teksten gesteld worden.
Er volgen wat slides met voorbeeldzinnen. Lees deze goed door, leer de woorden - daarna volgt telkens een quizje.
1 / 18
next
Slide 1: Slide
DuitsMiddelbare schoolvmbo tLeerjaar 3
This lesson contains 18 slides, with interactive quizzes and text slides.
Items in this lesson
Woordenlijst examenvragen
In deze Lesson Up ga je aan de slag met woorden uit examenvragen. Als je deze woorden kent, begrijp je beter de vragen die bij de teksten gesteld worden.
Er volgen wat slides met voorbeeldzinnen. Lees deze goed door, leer de woorden - daarna volgt telkens een quizje.
Slide 1 - Slide
Behauptung / richtig /Beispiele
Was wird hier behauptet? = Wat wordt hier beweerd?
die Behauptung = de bewering
richtig = juist
Was sollen die Beispiele deutlich machen? = Wat moeten de voorbeelden duidelijk maken?
Slide 2 - Slide
Was wird hier behauptet?
A
Wat wordt hier beweerd?
B
Wat staat hier in hoofdlijnen?
C
Wat wordt hier als hoofdzaak gezien?
D
Wat wordt hier niet gezegd?
Slide 3 - Quiz
Welche Behauptung ist richtig?
Behauptung =
A
hoofdzaak
B
bewering
C
hoofdlijnen
D
Onwaarheid
Slide 4 - Quiz
Welche Behauptung ist richtig?
richtig =
A
rechts
B
aanwijzen
C
juist
D
richting geven
Slide 5 - Quiz
Was sollen die Beispiele deutlich machen? Beispiele =
A
beitelen
B
spelletjes
C
verklaringen
D
voorbeelden
Slide 6 - Quiz
Was sollen die Beispiele deutlich machen? deutlich machen =
A
duidelijk maken
B
spelletjes
C
bepalen
D
voorbeelden
Slide 7 - Quiz
Was wird aus diesem Satz deutlich?
wird ... deutlich
A
wordt ontkend
B
wordt besproken
C
wordt onduidelijk
D
wordt duidelijk
Slide 8 - Quiz
Was haben die Absätze 3 und 4 miteinander gemein? Absätze =
A
alinea's
B
zinnen
C
uitwerkingen
D
hakken
Slide 9 - Quiz
Was haben die Absätze 3 und 4 miteinander gemein? miteinander gemein haben =
A
gemeen zijn tegen elkaar
B
tegenstrijdig zijn met elkaar
C
met elkaar gemeen hebben
D
met elkaar optrekken
Slide 10 - Quiz
Was ist der Hauptgedanke des 4. Absatzes?
A
Wat is het hoofdgerecht van de 4e alinea?
B
Wat is de hoofdpijn van de 4e alinea?
C
Wat is de bewering in de 4e alinea?
D
Wat is de hoofdgedachte van de 4e alinea?
Slide 11 - Quiz
Was heißt...?
A
Hoe heet is het....?
B
Wat is je voornaam...?
C
Wat betekent....?
D
Hoe heet...?
Slide 12 - Quiz
Was sagt der Verfasser in Bezug auf Absatz 4? Verfasser =
A
vaatwasser
B
afwasmachine
C
vergeten
D
auteur
Slide 13 - Quiz
Was sagt der Verfasser in Bezug auf Absatz 4? in Bezug auf =
A
in sneltreinvaart
B
met betrekking tot
C
rekening houdend met
D
betekenis geven aan
Slide 14 - Quiz
sich verhalten / schließen aus
sich zueinander verhalten = zich tot elkaar verhouden
schließen aus = concluderen uit
Was spricht aus diesen Wörtern? = Wat blijkt uit deze woorden?