Present simple
Gebruik:
- Bij feiten of gewoontes, dingen die (bijna) altijd waar zijn.
Signaalwoorden: altijd, nooit, elke dag, soms
(always, never, everyday, sometimes, usually)
Ik loop elke dag naar de bus
Hij zegt nooit iets
Vorm: hele werkwoord
Present continuous
Gebruik: nu aan de gang/ van tijdelijke aard/ je kan het aanwijzen
Signaalwoorden: nu, kijk!, luister!, op dit moment
(now, look! , listen! , at this moment)
Ik ben aan het lopen
Hij is aan het praten
Vorm: am/is/are + werkwoord + -ing