Inhoud schrijfopdracht Redemittel
A: Je groet je broertje of zusje en vraagt hoe het gaat.
B: Het gaat niet zo goed met je broertje of zusje.
A: Je vraagt wat er aan de hand is?
B: Je broertje of zusje geeft aan dat hij/zij last heeft van .... (zelf verzinnen)
A: Je raadt je broertje/zusje aan om te gaan douchen en je geeft een andere tip.
B: Je broertje of zusje geeft aan dat hij/zij hetgeen dat je hebt voorgesteld al heeft gedaan.
A: Je geeft aan dat je broertje/zusje goed moet uitrusten. Als je thuis bent zal je samen met hem/ haar naar de dokter gaan.