Adverbs & adjectives Uitleg en quiz 2MH

ADVERBS & ADJECTIVES
1 / 20
next
Slide 1: Slide
EngelsMiddelbare schoolvmbo t, havo, vwoLeerjaar 2

This lesson contains 20 slides, with interactive quizzes, text slides and 1 video.

time-iconLesson duration is: 30 min

Items in this lesson

ADVERBS & ADJECTIVES

Slide 1 - Slide

Adjectives = bijvoeglijk nw
Een bijvoeglijk naamwoord gebruik je om iets of iemand 
te omschrijven. Het zegt iets over een zelfstandig naamwoord:

That is an amazing girl.
We all love that funny movie.
I think he is a terrible teacher.


Slide 2 - Slide

Adverb = bijwoord
1. Een bijwoord omschrijft vaak een werkwoord
Mary sings wonderfully.
2. Een bijwoord omschrijft soms een bijvoeglijk naamwoord 
I am eating an amazingly delicious steak right now.
3. Een bijwoord omschrijft soms een ander bijwoord.
My grandparents talk incredibly loudly.
                                                                                    
                                                     
                            
                                                         


Slide 3 - Slide

Hoe maak je een bijwoord?
Bijvoeglijk naamwoord + LY
IC - ALLY
(fantastic - fantastically)
Y - ILY
funny - funnily

Slide 4 - Slide

Uitzonderingen:


good - well
quite - quite
fast - fast
hard - hard  (let op: hardly = nauwelijks!!)
long - long

Slide 5 - Slide

Let op!
1. My teachers are nice.
2. That car looks beautiful.
3. Haggis smells awful.

Na koppelwerkwoorden zoals: to be (zijn), to seem (lijken), to feel (zich voelen) + to look (eruitzien), to smell (ruiken), to sound (klinken), to taste (smaken) gebruik je geen bijwoord, maar een bijvoegelijk naamwoord.

Slide 6 - Slide

DUS...

Ron is a careful driver.

Ron drives carefully.

Slide 7 - Slide

Een bijwoord staat in het algemeen vóór het woord waarover het iets zegt.
  • vóór een bijvoeglijk naamwoord of een ander bijwoord:
You’re going to become extremely popular.
She is working really seriously on the e-zine. 

Slide 8 - Slide

Een bijwoord staat in het algemeen vóór het woord waarover het iets zegt.
  • vóór het hoofdwerkwoord:
She regularly asks me to write for her website.
He usually has a lot of cool ideas.

Slide 9 - Slide

maar ná een vorm vanto be (am / are / is / was / were)
I am truly sorry.
They are usually late.
It is not exactly a sin to chew gum, is it? (Let op de plaats vannot.)

Slide 10 - Slide

Slide 11 - Video

My aunt always cries very ___!
A
loud
B
loudly
C
loudily
D
loudlie

Slide 12 - Quiz

The girl sings really ___!
A
fantastic
B
fantastically
C
fantasticly

Slide 13 - Quiz

___, my mum will buy me some birthday presents!
A
Hopeful
B
Hopefully

Slide 14 - Quiz

I am going to be ___ for school!
A
late
B
lately
C
latelie

Slide 15 - Quiz

Beyoncé looks ___ fabulous, doesn't she?
A
incredible
B
incredibly

Slide 16 - Quiz

Vinny plays rugby very ___.
A
good
B
well

Slide 17 - Quiz

Hermione ___ answered the question.
A
happy
B
happily

Slide 18 - Quiz

Adjectives/adverbs:
We phoned the police...
A
immediately
B
immediate

Slide 19 - Quiz

Extra oefenen met 
de adverbs & adjectives?



Slide 20 - Slide