Hij/zij-vorm werkwoorden

Werkwoorden


Hij/zij-vorm
1 / 13
next
Slide 1: Slide
SpellingBasisschoolGroep 5,6

This lesson contains 13 slides, with interactive quizzes and text slides.

time-iconLesson duration is: 30 min

Items in this lesson

Werkwoorden


Hij/zij-vorm

Slide 1 - Slide

Wat is een werkwoord?

Slide 2 - Open question

Wat is het werkwoord in de zin:

Sinterklaas rijdt op zijn paard.
A
rijdt
B
sinterklaas
C
paard
D
op

Slide 3 - Quiz

Wat is het werkwoord in de zin:

De boom staat tegenover het huis.
A
boom
B
tegenover
C
staat
D
huis

Slide 4 - Quiz

Hij/zij - vorm

We hebben geleerd dat een werkwoord drie vormen heeft.
De ik-vorm, hij/zij-vorm en de wij-vorm.

Doel: Aan het eind van deze les kan je benoemen wie er allemaal hij/zij-vorm kunnen zijn.
Je kan de goede vorm van het werkwoord  in de zin invullen.

Slide 5 - Slide

hij-vorm

Slide 6 - Mind map

zij-vorm

Slide 7 - Mind map

In welke vorm staat deze zin?

De brandweerman blust de brand.
A
ik-vorm
B
hij/zij-vorm
C
wij-vorm

Slide 8 - Quiz

In welke vorm staat deze zin?

Sinterklaas en Zwarte Piet rijden in een grote auto.
A
Ik-vorm
B
Hij/zij-vorm
C
Wij-vorm

Slide 9 - Quiz

Vul de goede vorm van het werkwoord in.

Zwarte Piet ... (lopen) over de daken.
A
loop
B
loopt
C
lopen

Slide 10 - Quiz

Vul de goede vorm van het werkwoord in.

Sinterklaas en zijn Pieten ... (geven) ieder jaar veel cadeautjes.
A
geef
B
geeft
C
geven

Slide 11 - Quiz

Vul de goede vorm van het werkwoord in

Het schilderij ... (hangen) aan de muur.
A
hangen
B
hang
C
hangt

Slide 12 - Quiz

Noem zoveel mogelijk mensen/dieren/dingen die een hij- of zij-vorm in een zin kunnen zijn.

Slide 13 - Open question