Chapitre 5

Aujourd'hui, c'est le ...
4 juin
1 / 24
next
Slide 1: Slide
FransMiddelbare schoolhavo, vwoLeerjaar 2

This lesson contains 24 slides, with interactive quizzes and text slides.

Items in this lesson

Aujourd'hui, c'est le ...
4 juin

Slide 1 - Slide

BONJOUR!
Pak je boek en laptop.
Log vast in op Lessonup!

Slide 2 - Slide

Chapitre 5 - Objectif Santé
Les objectifs
- Je kunt een gesprek over gezondheid begrijpen, ken je woorden die te maken
 hebben met gezondheid
- Je kunt vertellen dat je ziek bent en waar je last van hebt.
- Je kunt vertellen of je ziek of gezond bent.
- Je kunt vertellen of je sport.
- Je kunt iets vertellen over je eetgewoontes.
- Je weet hoe je de ontkenning moet gebruiken.
- Je weet hoe je een vraag stelt. 

Slide 3 - Slide

J'ai mal au ventre
J'ai mal aux pieds
J'ai mal au nez.

Slide 4 - Drag question

Hoe zeg je?
Zij heeft buikpijn.
A
Elle a mal au genou.
B
Elle a mal au ventre.
C
Elle a mal à la genou.
D
Elle a mal aux ventre.

Slide 5 - Quiz

Hoe zeg je?
Wij hebben hoofdpijn.
A
Nous avez mal à la tête
B
On a malade à tête
C
Nous avons mal au tête
D
Nous avons mal à la tête

Slide 6 - Quiz

Hoe zeg je?
Hij zwemt.
A
Il fait de la natation
B
Elle fait du cheval
C
Il fais du nager
D
Il fait de l'équitation

Slide 7 - Quiz

Hoe zeg je?
Jullie fietsen.
A
Vous faites du vélo
B
Vous faitez de la vélo
C
Nous avons fait du vol
D
On fait du vélo

Slide 8 - Quiz

Hoe zeg je?
Zij rijden paard.
A
Elle fait de l'équitation
B
Ils font du cheval
C
Ils faisons de natation
D
Elles ont de la cheval

Slide 9 - Quiz

Je fais
Tu fais
Il / elle / on fait
Nous faisons
Vous faites
Ils / elles font
Faire = maken / doen

Slide 10 - Drag question

Les questions
Deux types de questions

Slide 11 - Slide

pourquoi
A
wie
B
waarom
C
waar
D
wanneer

Slide 12 - Quiz

combien
A
wanneer
B
waarom
C
hoeveel
D
waar

Slide 13 - Quiz

Traduis: wanneer

Slide 14 - Open question

la télé / vous / est-ce que / regardez

Slide 15 - Open question

il / le sport / aime / est-ce que

Slide 16 - Open question

mangé / tu / pourquoi / le biscuit / as / est-ce que

Slide 17 - Open question

habitent / ils / où

Slide 18 - Open question

Les devoirs 
Leer vocabulaire E (blz 41)

Leer het werkwoord 'faire' (blz 159)

Maak opdr 24 t/m 26

Slide 19 - Slide

Hoe vertaal je: Jij eet niets.
A
Tu ne manges rien.
B
Tu ne manges pas encore.
C
Tu manges rien.
D
Tu ne manges plus.

Slide 20 - Quiz

Geef ontkennend antwoord op de vragen. Gebruik de ontkenning tussen haakjes en maak hele zinnen.
Tu es souvent malade?
Non, je (nooit) _______________

Slide 21 - Open question

Traduis en français.

Ja , ik doe aan dansen

Slide 22 - Open question

Hij vindt voetballen niet meer leuk.
A
Il n'aime plus le foot
B
Il n'aime jamais le foot
C
Il n'aime rien le foot
D
Il n'aime pas le foot

Slide 23 - Quiz

Geef ontkennend antwoord op de vragen. Gebruik de ontkenning tussen haakjes en maak hele zinnen.
Vous avez mangé quelque chose?
Non, nous (niets) _____________________

Slide 24 - Open question