Unit 1.5 England the North West (29 Sept)

Unit 1.5 England the North West
1 / 36
next
Slide 1: Slide
EngelsMiddelbare schoolhavoLeerjaar 3

This lesson contains 36 slides, with interactive quizzes, text slides and 1 video.

time-iconLesson duration is: 50 min

Items in this lesson

Unit 1.5 England the North West

Slide 1 - Slide

Today:
  1. Welcome & lesson goals (5 minutes)

  2. Grammar: relative pronouns(15 minutes)
  3. TASK
  4. End of lesson (5 minutes)

Slide 2 - Slide

Lesson goals
  • Students know: 
  1. how to use relative pronouns: who, whose, whom, which, that
  2. how to use comparisons

    Slide 3 - Slide

    HOMEWORK                                            TOPIC next time        
    Paragraph 1.5

      • Exercises 2 t/m 4, Paragraph 1.5
      • Watch: https://www.engelsacademie.nl/onderwerpen/comparisons
      • Exercises 5 + 6, Paragraph 1.5
      • Practise grammar Paragraph 1.5
      https://engelsklaslokaal.nl/oefenen-met- grammatica/overig/relative-pronouns/
      https://engelsklaslokaal.nl/oefenen-met-grammatica/overig/trappen-van-vergelijking/

      Slide 4 - Slide

      Slide 5 - Video

      Looking at yourself...
      ...score the characteristics in the following slides.

      Slide 6 - Slide

      talkative or quiet?
      0100

      Slide 7 - Poll

      spontaneous or shy?
      0100

      Slide 8 - Poll

      serious or playful?
      0100

      Slide 9 - Poll

      optimistic or pessimistic?
      0100

      Slide 10 - Poll

      polite or direct?
      0100

      Slide 11 - Poll

      careful or impulsive?
      0100

      Slide 12 - Poll

      perfectionist or careless?
      0100

      Slide 13 - Poll

      active or lazy?
      0100

      Slide 14 - Poll

      * Describe yourself in 2 - 3 sentences.
      * Use some of the information on page 31, ex.1a.
      * Give examples of behaviour that is typical for you.

      Slide 15 - Open question

      TASK
      * Describe yourself in 2 - 3 sentences.
      * Use some of the information on page 31, ex.1a. 
      * Give examples of behaviour that is typical for you.

      Slide 16 - Slide

      Slide 17 - Slide

      What is a relative clause?
      A
      Het is een bekende van je
      B
      Dat hangt er van af, alles is relatief
      C
      Het is een bijzin
      D
      Ik heb geen idee!

      Slide 18 - Quiz

      What do you know about relative clauses?
      What are the relative pronouns?

      Slide 19 - Mind map

      A relative clause is een bijzin

      Mijn moeder, die alle dagen van de week werkt, is altijd moe

      Slide 20 - Slide


      The thief who robbed an old lady was sent to jail.


      Functie: Een betrekkelijke bijzin geeft extra informatie over iets of iemand.



      Slide 21 - Slide

      Relative pronouns
      Relative pronoun verwijst naar:
      that
      who
      whose
      which
      where
      whom

      persoon, dier, ding
      persoon
      bezit
      dier, ding
      plaats
      wiens
      Na een komma gebruik je nooit 'that'

      Slide 22 - Slide

      Relative pronouns
      • Verwijzen terug naar een eerder genoemd woord
      • Verbinden twee zinsdelen aan elkaar

      Martin played Tennis with Sophie, who was slightly injured.





      relative pronoun
      Noa sold her phone, which was old and damaged.
      relative pronoun

      Slide 23 - Slide

      Relative pronouns
      Je kunt een betrekkelijk voornaamwoord weglaten als
      • het al duidelijk is om wie of wat het gaat
      • het pronoun NIET op het onderwerp slaat
      • er een voornaamwoord achter staat







      The flowers which he gave me were beautiful.


      Persoonlijk: ik, jij, hij, etc.
      Bezittelijk: mijn, zijn, onze, etc.
      Wederkerend: me, je, zich, etc.
      The flowers he gave me were beautiful.

      Slide 24 - Slide

      finish the lessonup

      Slide 25 - Slide

      We had spaghetti for dinner last night, .... is my favourite meal.
      A
      whom
      B
      whose
      C
      which
      D
      who

      Slide 26 - Quiz

      welke woorden horen bij personen?
      A
      who, whose and that
      B
      who and which
      C
      which and whom
      D
      where and who

      Slide 27 - Quiz

      The boy ………... cat has just died will stay at home today.
      A
      whom
      B
      which
      C
      whose
      D
      that

      Slide 28 - Quiz

      Wanneer kun je een betrekkelijk voornaamwoord weglaten uit de zin?
      A
      Alleen bij zinnen waar het niet tussen komma's staat
      B
      als er een voornaamwoord achter staat
      C
      Niet
      D
      Altijd

      Slide 29 - Quiz

      This is the woman .......
      asked Tim for money yesterday.
      A
      who
      B
      which

      Slide 30 - Quiz

      Do you like the dog .....
      is under the table?
      A
      Who
      B
      Which

      Slide 31 - Quiz

      This is the action film ...... I like so much!
      A
      Who
      B
      Which
      C
      That

      Slide 32 - Quiz

      Mag hier "that" ?
      The only Bond film ... I like is Skyfall.
      A
      Wel
      B
      Geen

      Slide 33 - Quiz

      Mag hier "that" ?
      Thom, .... is in my class, is 15 years old.
      A
      Wel
      B
      Geen

      Slide 34 - Quiz

      TASK (homework)

      1. Exercises 2 t/m 4, Paragraph 1.5
      2. Watch: https://www.engelsacademie.nl/onderwerpen/comparisons
      3. Exercises 5 + 6, Paragraph 1.5
      4. Practise grammar Paragraph 1.5
      https://engelsklaslokaal.nl/oefenen-met-    grammatica/overig/relative-pronouns/

      https://engelsklaslokaal.nl/oefenen-met-grammatica/overig/trappen-van-vergelijking/







      Slide 35 - Slide

      What do you think of today's lesson?
      😒🙁😐🙂😃

      Slide 36 - Poll