Herhaling vermogen

Wat is het symbool voor spanning?
A
P
B
U
C
I
D
t
1 / 17
next
Slide 1: Quiz
NatuurkundeMiddelbare schoolvwoLeerjaar 2

This lesson contains 17 slides, with interactive quizzes.

time-iconLesson duration is: 50 min

Items in this lesson

Wat is het symbool voor spanning?
A
P
B
U
C
I
D
t

Slide 1 - Quiz

Waarin meet je het vermogen?
A
Ampère
B
Volt
C
Watt
D
Uren

Slide 2 - Quiz

Welke deeltjes bewegen bij elektrische stroom?
A
Elektronen
B
Cellen
C
Moleculen
D
Atomen

Slide 3 - Quiz

Wat is een andere naam voor een voltmeter?
A
Thermometer
B
Spanningsmeter
C
Stroommeter
D
Ampèremeter

Slide 4 - Quiz

Wat is de omschrijving van het begrip 'vermogen'?
A
De hoeveelheid stroom dat het apparaat per seconde verbruikt.
B
De hoeveelheid vermogen dat het apparaat per seconde verbruikt
C
De hoeveelheid tijd dat het apparaat per seconde verbruikt.
D
De hoeveelheid elektrische energie dat het apparaat per seconde verbruikt.

Slide 5 - Quiz

Met welke formule bereken je de stroomsterkte?
A
I = P x U
B
I = P : U
C
I = P - U
D
I = P + U

Slide 6 - Quiz

Ralph: bij een parallelschakeling kun je de lampjes apart aan en uit doen.
Toos: bij een serieschakeling kun je lampjes apart aan en uit doe
Wie heeft gelijk?
A
Geen van beide.
B
Alleen Ralph
C
Alleen Toos
D
Ralph en Toos hebben allebij gelijk

Slide 7 - Quiz

Van welke factoren hangt het vermogen van een elektrisch apparaat af?
A
Stroomsterkte en tijd
B
Vermogen en spanning
C
Spanning en tijd
D
Spanning en stroomsterkte

Slide 8 - Quiz

Welk van de onderstaande Spanningsbronnen is een chemische spanningsbron
A
Dynamo
B
Accu
C
Zonnecellen
D
Generator

Slide 9 - Quiz

Vul het ontbrekende woord in:
In een dynamo wordt .......... energie omgezet in elektrische energie!
A
chemische
B
bewegings
C
elektrische

Slide 10 - Quiz

Welke stof is geen isolator?
A
Rubber
B
Kunststof
C
Slaolie
D
Koolstof

Slide 11 - Quiz

Hoe schrijf je het op de juiste manier op?
De stroomsterkte door een lampje is 2 ampère.
A
U = 2 A
B
P = 2 A
C
t = 2 A
D
I = 2 A

Slide 12 - Quiz

Van welke factoren hangt het vermogen van een elektrisch apparaat af?
A
Stroomsterkte en tijd
B
Vermogen en spanning
C
Spanning en tijd
D
Spanning en stroomsterkte

Slide 13 - Quiz

Met welke formule bereken je het vermogen?
A
P = U - I
B
P = U / I
C
P = U x I
D
P = U + I

Slide 14 - Quiz

Een stofzuiger van 1400 watt, twee lampen van 40 watt en een magnetron van 700 watt worden aangesloten op dezelfde groep.
Hoe groot is de totale vermogen in kW?
A
P = 2180 kW
B
P = 2,140 kW
C
P = 2,180 kW
D
P = 2140 kW

Slide 15 - Quiz

Energie = vermogen x tijd. Een wasmachine van 1000 W staat 30 min aan. Bereken het energieverbruik in kJoule.
A
Energie = 1000 : 30 = 33 kJoule
B
Energie = 1000 x 30 = 30 kJoule
C
Energie = 1000 : 180 = 0,006 kJoule
D
Energie = 1000 x 180 = 180 kJoule

Slide 16 - Quiz

Een lamp heeft een vermogen van 50 Watt. De lamp is aangesloten op het stroomnetwerk bij jouw thuis.
Wat is de stroomsterkte?
A
I = 0,22 A
B
I = 0,6 A
C
I = 4,6 A
D
Kosten = 0.6kWh / €0.25 = €2.40 x 365 = €876

Slide 17 - Quiz