quiz unit 4 All Right! leerjaar 1

Quiz unit 4 leerjaar 1
test je kennis van de woorden en grammatica 

1 / 34
next
Slide 1: Slide
EngelsMiddelbare schoolvmbo tLeerjaar 1

This lesson contains 34 slides, with interactive quizzes and text slides.

Items in this lesson

Quiz unit 4 leerjaar 1
test je kennis van de woorden en grammatica 

Slide 1 - Slide

Welk woord hoort hier NIET thuis?
A
ice rink
B
court
C
field
D
referee

Slide 2 - Quiz

Baseball is played with a …..

Slide 3 - Open question

Every game has …….
A
goalie
B
a court
C
field
D
rules

Slide 4 - Quiz

sporten uit unit 4
welke ken je?

Slide 5 - Mind map

I am late, …….
A
am I not?
B
am I?
C
aren't I?
D
isn't I?

Slide 6 - Quiz

The girls are not very nice, ……..?
A
aren't they?
B
are they?
C
are the girls?
D
are they not?

Slide 7 - Quiz

Als je ontslag wilt nemen zeg je:
I want to ….. my job
A
quit
B
buy
C
employ
D
apply

Slide 8 - Quiz

Vertaal 'pretpark' naar het Nederlands

Slide 9 - Open question

noem vier beroepen uit hoofdstuk 4

Slide 10 - Mind map

ga zitten in het Engels is....
A
go sit
B
have a seat
C
sit
D
sit down

Slide 11 - Quiz

Een hapje eten in het Engels is:
A
eat a bite
B
eat a chunk
C
get a bite to eat
D
bite eat

Slide 12 - Quiz

You put your bank pass in it and get money. What is it?

Slide 13 - Open question

Vul het juiste woord in:
I don't have ….. time

Slide 14 - Open question

je gebruikt many wanneer het:
A
telbaar en ontkennend of vragende zin is
B
ontelbaar en bevestigend is
C
ontelbaar en ontkennend is
D
ontelbaar en vragend is

Slide 15 - Quiz

je gebruikt a lot of bij:
A
ontelbare zelfstandige naamwoorden
B
ontelbare en telbare zelfstandige naamwoorden
C
telbare zelfstandige naamwoorden
D
alle antwoorden zijn onjuist

Slide 16 - Quiz

Welk woord hoort hier NIET thuis?
A
penny
B
cent
C
pound
D
cash

Slide 17 - Quiz

Wat is een 'play'?
A
een toneelstuk
B
spel
C
spelen
D
bordspel

Slide 18 - Quiz

It's a game which you play with a puck and a stick. Which sport is it?

Slide 19 - Open question

A …… is a monthly income from work

Slide 20 - Open question

When you buy shoes the cashier will give you a ……..

Slide 21 - Open question

wat is het verschil tussen 'lend' en 'borrow'
A
er is geen verschil want het is allebei lenen
B
het is allebei uitlenen
C
bij 'lend' leen je het zelf en bij 'borrow' leen je het uit
D
bij 'lend' leen je het uit en bij 'borrow' leen je het zelf

Slide 22 - Quiz

Bij welk woord gebruik je much NIET:
A
wind
B
snow
C
children
D
sand

Slide 23 - Quiz

Noem twee dingen die je vandaag geleerd heb

Slide 24 - Open question

extra the future

Slide 25 - Slide

Look at the clouds! I think it ……. rain!
A
is
B
is going to
C
can
D
will

Slide 26 - Quiz

wanneer gebruik je 'to be going to' voor de toekomst?
A
plannen die al gemaakt waren voor het moment van afspreken
B
voorspellingen
C
gebeurtenissen die in de toekomst gaan gebeuren
D
wensen

Slide 27 - Quiz

There is a new Star Wars film out. ……. we go to see it next week? (kies tussen shall, will of to be going to)

Slide 28 - Open question

Vertaal: ik kom te laat op school
A
I'm going to be late for school
B
I be late for school
C
I come too late for school
D
I am late for school

Slide 29 - Quiz

Vertaal: sorry, ik ga het niet redden
A
Sorry, I make it not
B
I'm sorry. I can make it not.
C
I'm sorry. I won't be able to make it
D
Sorry, I not make it.

Slide 30 - Quiz

Vertaal naar het Engels:
kook je avondeten voor me?

Slide 31 - Open question

name three things to do when you go out

Slide 32 - Mind map

Als je wil vragen of je vriendin meegaat naar de bioscoop zeg je NIET?
A
Will you go to the cinema with me?
B
Can you go to the cinema with me?
C
Shall you go to the cinema with me?
D
Would you go to the cinema with me?

Slide 33 - Quiz

Het werkwoord 'to be' bestaat uit:
A
is/are/can
B
will/are/am
C
is/are/am
D
shall/can/will

Slide 34 - Quiz