Relative clauses (who, which, that, whose, -)

Relative pronouns / clauses
1 / 23
next
Slide 1: Slide
EngelsMiddelbare schoolhavo, vwoLeerjaar 3

This lesson contains 23 slides, with interactive quizzes and text slides.

time-iconLesson duration is: 30 min

Items in this lesson

Relative pronouns / clauses

Slide 1 - Slide

Goals
At the end of this lesson...

  •  I can use relative pronouns / clauses in a sentence.

Slide 2 - Slide

Betrekkelijk voornaamwoord
Betrekkelijke bijzin

Slide 3 - Mind map

Slide 4 - Slide


The thief who robbed an old lady was sent to jail.


Functie: Een betrekkelijke bijzin geeft extra informatie over iets of iemand.



Slide 5 - Slide

Relative pronouns
Relative pronoun verwijst naar:
that
who
whose
which
where
persoon, dier, ding
persoon
bezit (van wie)
dier, ding
plaats
Na een komma gebruik je nooit 'that'

Slide 6 - Slide

Relative pronouns
  • Verwijzen terug naar een eerder genoemd woord
  • Verbinden twee zinsdelen aan elkaar

Martin played Tennis with Sophie, who was slightly injured.





relative pronoun
Noa sold her phone, which was old and damaged.
relative pronoun

Slide 7 - Slide

Relative pronouns
Je kunt een betrekkelijk voornaamwoord weglaten als
  • het al duidelijk is om wie of wat het gaat
  • het pronoun NIET op het onderwerp slaat
  • er een voornaamwoord achter staat







The flowers   which he gave me were beautiful.


Persoonlijk: ik, jij, hij, etc.
Bezittelijk: mijn, zijn, onze, etc.
Wederkerend: me, je, zich, etc.
The flowers he gave me were beautiful.

Slide 8 - Slide

Slide 9 - Slide

Slide 10 - Slide

We had spaghetti for dinner last night, .... is my favourite meal.
A
whom
B
whose
C
which
D
who

Slide 11 - Quiz

welke woorden horen bij personen?
A
who, whose and that
B
who and which
C
which and whom
D
where and who

Slide 12 - Quiz

The boy ………... cat has just died will stay at home today.
A
whom
B
which
C
whose
D
that

Slide 13 - Quiz

Wanneer kun je een betrekkelijk voornaamwoord weglaten uit de zin?
A
Alleen bij zinnen waar het niet tussen komma's staat
B
als er een voornaamwoord achter staat
C
Niet
D
Altijd

Slide 14 - Quiz

This is the woman .......
asked Tim for money yesterday.
A
who
B
which

Slide 15 - Quiz

Do you like the dog .....
is under the table?
A
Who
B
Which

Slide 16 - Quiz

This is the action film ...... I like so much!
A
Who
B
Which
C
That

Slide 17 - Quiz

Mag hier "that" ?
The only Bond film ... I like is Skyfall.
A
Wel
B
Geen

Slide 18 - Quiz

Mag hier "that" ?
Tim, .... is in my class, is 15 years old.
A
Wel
B
Geen

Slide 19 - Quiz

I understand the relative pronouns / clauses.
😒🙁😐🙂😃

Slide 20 - Poll

What is the task for this chapter?

Slide 21 - Open question

Slide 22 - Slide

MAVO
Do: 
Chapter 5
E + F
Start your task
HAVO
Do:
Chapter 6
E + F
Start your task

Slide 23 - Slide