1. Het werkwoord aller betekent A) zijn (c) B) gaan (m)
2. Je ..... A) vais (a) B) vas (h)
3. Nous ..... A) allons (i) B) allez (a)
4. Elle ..... A) vas (i ) B) va (s)
5. Ils ...... A) ont (s) B) vont (o)
6. Het werkwoord aller + infinitief heet A) futur (n) B) passé (e)
Le mot français: ...............
Dit woord past bij het thema van dit hoofdstuk omdat .................