Grandes Lignes 1MH Chapitre 1 bron C

Grandes Lignes chapitre 1: 
kennismaken, vakantie, wonen. 

Week 36: 31 aug - 4 sept /Gr. Lignes chapitre 1: kennismaken, vakantie, wonen. 
Lire (lezen) + Grammaire (grammatica): bron B, bron C.
Faire (maken): opdr. 8, 10, 11b, 12 en classe - bron B + opdr. 13a+b, 13c+d en classe, 14, 15 bron C, pages 12-17 WB.
Apprendre (leren): vocabulaire B, page 39 WB + grammaire C, page 12 TB.
1 / 14
next
Slide 1: Slide
FransMiddelbare schoolhavoLeerjaar 1

This lesson contains 14 slides, with interactive quizzes and text slides.

time-iconLesson duration is: 45 min

Items in this lesson

Grandes Lignes chapitre 1: 
kennismaken, vakantie, wonen. 

Week 36: 31 aug - 4 sept /Gr. Lignes chapitre 1: kennismaken, vakantie, wonen. 
Lire (lezen) + Grammaire (grammatica): bron B, bron C.
Faire (maken): opdr. 8, 10, 11b, 12 en classe - bron B + opdr. 13a+b, 13c+d en classe, 14, 15 bron C, pages 12-17 WB.
Apprendre (leren): vocabulaire B, page 39 WB + grammaire C, page 12 TB.

Slide 1 - Slide

Programme leçon 2 de la semaine
Aujourd'hui, c'est jeudi, le 3 septembre.
But: je kent de persoonlijke voornaamwoorden en het werkwoord être (= zijn) in het Frans.
On a déjà fait: een gesprek en een leestekst over kennismaken, klas/school en over vakantie

Faire aujourd'hui:
1. Contrôle du vocabulaire A+B et réviser les devoirs.
2. Uitleg grammatica bron C.
3. Petit test
4. faire: opdr. 13a+b, 13c+d en classe, 14. Extra: 15.

Alles af? schrijf de woordjes van bron A en  B op in categorieen.  (page 39 WB).

Slide 2 - Slide

Wat betekent je ?
A
ik
B
jullie
C
wij
D
ons

Slide 3 - Quiz

Hoe zeg je " jij " in het Frans?
A
Je
B
Tu
C
Il
D
Elle

Slide 4 - Quiz

Wat is het Franse woord voor hij ?
A
elle
B
tu
C
il
D
ils

Slide 5 - Quiz

Wat betekent " ils " ?
A
zij
B
wij
C
jullie
D
hij

Slide 6 - Quiz

Wat betekent " Elles " ?
A
jullie
B
jij
C
wij
D
zij

Slide 7 - Quiz

Bij deze foto hoort:
A
il
B
elle
C
ils
D
elles

Slide 8 - Quiz

Bij deze foto hoort:
A
Il
B
ils
C
elle
D
elles

Slide 9 - Quiz

Hoe zeg je ik ben ?
A
Je parle
B
Je veux
C
Je es
D
Je suis

Slide 10 - Quiz

Hoe zeg je wij zijn ?
A
Nous sommes
B
Nous êtes
C
Nous parlons
D
Nous allons

Slide 11 - Quiz

Hoe zeg je zij zijn ?
A
Vous sommes
B
Vous êtes
C
Vous allez
D
Vous parlez

Slide 12 - Quiz

" Tu es " betekent:
A
Jij bent
B
Jij praat
C
Jij gaat
D
Ik ben

Slide 13 - Quiz

Les devoirs
(het huiswerk)
Faire (maken) bij bron C: opdr. 13a+b,  14, (15) bron C, pages 15-18 WB.

Apprendre (leren): vocabulaire A+B, page 40-41 WB + grammaire C, page 12 TB.



Slide 14 - Slide