2M T3 Adjectives

Today's topic:
Adjectives
--> Bijvoeglijke naamwoorden


1 / 14
next
Slide 1: Slide
EngelsMiddelbare schoolmavoLeerjaar 2

This lesson contains 14 slides, with interactive quizzes and text slides.

time-iconLesson duration is: 30 min

Items in this lesson

Today's topic:
Adjectives
--> Bijvoeglijke naamwoorden


Slide 1 - Slide

Woordvolgorde. Hoe zat dat ook alweer? Zet op de goede volgorde:
wanneer - waar - wie - wat - doet

Slide 2 - Open question

Wie doet wat waar wanneer
He watched a film on television at home last weekend.

He = wie
watched = doet
a film = wat
at home = waar
last weekend = wanneer

Slide 3 - Slide

Another example
She was walking a couple of rounds in the park yesterday.

She = wie
was walking = doet
a couple of rounds = wat
in the park = waar
yesterday = wanneer

Slide 4 - Slide

What is the adjective in this sentence?

His curly hair was cut off yesterday!

Slide 5 - Open question

Adjectives
Een bijvoeglijk naamwoord zegt iets over het zelfstandig naamwoord (ZN) in de zin. Een ZN is altijd een mens, dier, of ding.

In de zin komt het bijvoeglijk naamwoord dan altijd vóór het ZN.
Voorbeeld: The tall girl was running in the basketball court.

Er kunnen ook 2 bijvoeglijke naamwoorden in een zin staan:
Voorbeeld: The tall girl was running in the new basketball court. 

Slide 6 - Slide

Adjectives
Soms zegt het bijvoeglijk naamwoord ook iets over het onderwerp in de zin.
Voorbeeld: He is wonderful at what he does.
He = onderwerp, wonderful zegt iets over hem.
Dan staan ze achter het werkwoord.
Het gaat hierbij om de werkwoorden als:
to beto look, to appear, to feel, to taste, to become en to seem

Slide 7 - Slide

Een ‘adjective’ zegt iets over een .......?

Slide 8 - Open question

What is the adjective in this sentence?

She has beautiful, brown eyes.
A
beautiful
B
she
C
brown
D
eyes

Slide 9 - Quiz

Where should the adjective 'fun' be?

They wear dresses to those parties.


A
Tussen they en wear
B
Tussen wear en dresses
C
Tussen dresses en to
D
Tussen those en parties

Slide 10 - Quiz

Which adjective fits in the sentence?

The ......... trees in the forest are green.
A
funny
B
terrible
C
tall
D
lazy

Slide 11 - Quiz

Put the adjective 'happy' on the right position in the sentence.
The dog ran to catch the ball.

Slide 12 - Open question

Put the adjective 'stinky' on the right position in the sentence.
Skunks can spread smells.

Slide 13 - Open question

Slide 14 - Slide