leestekens groep 6-7

Opfrissen: leestekens
Punt                       .
Komma                ,
Vraagteken      ?
Uitroepteken   !
Dubbele punt  :
1 / 22
next
Slide 1: Slide

This lesson contains 22 slides, with interactive quizzes and text slides.

Items in this lesson

Opfrissen: leestekens
Punt                       .
Komma                ,
Vraagteken      ?
Uitroepteken   !
Dubbele punt  :

Slide 1 - Slide

Komma
                                          "jongens, hier"
  • Gebruik je om een zin overzichtelijk te maken. Een komma staat op de plaats waar je bij het hardop lezen even een rust neemt.
  1. Als pauzeteken in een zin:
  2. Ik ga morgen wel mee naar hem, blijf jij maar thuis.
  3. Tussen de delen van een opsomming:
  4.  IJs, pinda's, thee en koffie.
  5. Tussen twee persoonsvormen
  6. Voor je dat doet, moet je goed nadenken.


Slide 2 - Slide

"Het : is"
  • Voor een letterlijke aanhaling (direct rede):
  • Hij antwoordde: "Morgen ga ik echt mee."
  • Voor een opsomming:
  • Hij verkoopt alles: kleding, radio's, fietsen.
  • In plaats van want of immers (verklaring):
  • Ik ga deze keer niet buiten spelen: ik moet nog huiswerk maken.
  • Let op:
  • Na een dubbele punt volgt geen hoofdletter, behalver bij de directe rede.

Slide 3 - Slide

Aanhalingstekens
Doel:
Je kunt aanhalingstekens op de juiste manier gebruiken in zinnen en bij woorden.
Zoals:
"Wat groeien jullie hard in Snappet," zegt de meester.

Slide 4 - Slide

Zo werkt het bij een citaat.

Slide 5 - Slide

Zo werkt het bij woorden die je 
extra aandacht wil geven.

Slide 6 - Slide

Hoe gebruik je aanhalingstekens?
Tussen de aanhalingstekens en de woorden typ je geen spatie.
voorbeeld:                     Meester Gijs roept: "We moeten opruimen!"
Je ziet dat het uitroepteken ook nog voor het aanhalingsteken staat. Dat kan ook bij een vraagteken of een punt.
voorbeeld:                Meester Gijs fluistert: "We moeten opruimen."
voorbeeld:                   Meester Gijs vraagt: "Moeten we opruimen?"

Slide 7 - Slide

  • Om een letterlijke aanhaling weer te geven (directe rede):
  • Minke zei: "Dat kan je niet maken!"
  • "Dat," zei Jubilee, "Kun je niet maken."
  • "Dat kun je niet maken," zei Owen

    Om aan te geven dat het woord op een bijzonder manier wordt gebruikt.
  • Die 5-0 nederlaag was een "prima" resultaat.
  • Schrijf je "schrijven"met een v of een f?

Slide 8 - Slide

Aan de slag!
Schrijf in de volgende opdracht
de leestekens op de juiste 
plek.

Slide 9 - Slide

hij zegt ik ga naar het strand

Slide 10 - Open question

wil je vanmiddag spelen vraagt max

Slide 11 - Open question

lisa vraagt aan roos ga je mee stoepkrijten

Slide 12 - Open question

pas op roept pim

Slide 13 - Open question

Wanneer gebruik je aanhalingstekens?
A
Wanneer je iets figuurlijk bedoeld
B
Wanneer je iets lichtelijk bedoeld
C
Wanneer je iets niet letterlijk bedoeld
D
Wanneer je iets manierlijk bedoeld

Slide 14 - Quiz

Om welke 3 redenen kun je nou ook alweer aanhalingstekens plaatsen?
A
bij een citaat
B
als je een woord extra aandacht wil geven
C
bij een naam
D
als je iets niet precies bedoelt zoals je het zegt

Slide 15 - Quiz

Hoe worden de aanhalingstekens in deze zin gebruikt?
Vandaag leren we over "de ijstijd."
A
om een citaat aan te geven
B
om een woord extra aandacht te geven
C
om aan te geven dat iets niet letterlijk bedoeld wordt
D
-

Slide 16 - Quiz

Hoe worden de aanhalingstekens in deze zin gebruikt?
De meester vraagt: "Wie wil voorlezen?"
A
om een citaat aan te geven
B
om een woord extra aandacht te geven
C
om aan te geven dat iets niet letterlijk bedoeld wordt
D
-

Slide 17 - Quiz

Tijdens gym schreeuwde Kim: Wat doe jij nou?
A
Dit citaat is goed
B
Fout, je mist de dubbele punt
C
Fout, je mist de aanhalingstekens
D
Fout, je mist de hoofdletters

Slide 18 - Quiz

Regel: Als de zin eindigt met een citaat, komt de punt ...
A
binnen de aanhalingstekens
B
buiten de aanhalingstekens

Slide 19 - Quiz

‘Sara zei:‘ Ik heb een super vakantie gehad.
A
Goed
B
Fout

Slide 20 - Quiz

Staan de aanhalingstekens goed?

'Dat vind ik stom,' zei Marie.
A
goed
B
fout

Slide 21 - Quiz