1. He visitado el museo. Ik heb het museum bezocht.
2. ¿Has trabajado hoy? Heb jij vandaag gewerkt?
3. Pablo no ha comido. Pablo heeft niet gegeten.
1. Hemos bebido vino. Wij hebben wijn gedronken.
2. ¿Habéis vivido en Cuba? Hebben jullie in Cuba gewoond?
3. Han dormido mucho. Zij hebben veel geslapen.