8.5: Preparar la prueba

Español A1/A2 
1 / 27
next
Slide 1: Slide
SpaansMBOStudiejaar 1

This lesson contains 27 slides, with text slides and 1 video.

time-iconLesson duration is: 45 min

Items in this lesson

Español A1/A2 

Slide 1 - Slide

Week voor de vakantie (17 december): toets 3

Wat kun je verwachten?
- Het werkwoord 'ser' (herhaling vorige toets)
- Het werkwoord 'tener' (herhaling volgende toets)
- Bijvoeglijk naamwoord
- Cijfers tot en met 100

+ extra punten voor Duolingo (streak volhouden)

Slide 2 - Slide


In het boek:


Les 4 (SER)
Les 6 (TENER)
Les 7 (getallen + bijvoeglijk naamwoord)
Les 8 (getallen tot en met 100)

Slide 3 - Slide

El verbo 'ser'

Slide 4 - Slide

¿Qué significa 'ser'?
Yo soy holandesa
eres médico
Adrián es español
Nosotros somos amigos
Ana y María son dentistas
Vosotros sois profesores


Slide 5 - Slide

¿Qué significa 'ser'?
'Ser' betekent ZIJN:
Yo soy holandesa      (ik ben Nederlandse)
Vosotros sois profesores      (jullie zijn docenten)
Ana y María son dentistas      (Ana en María zijn tandartsen)
eres médico      (jij bent dokter)
Nosotros somos amigos      (wij zijn vrienden)
Adrián es español      (Adrián is Spaans)

Slide 6 - Slide

El verbo SER (zijn)
Yo
Soy
Eres
Él/ella/usted
Es
Nosotros
Somos
Vosotros
Sois
Ellos/ellas/ustedes
Son

Slide 7 - Slide

Wanneer gebruik je 'ser'?
Je gebruikt 'ser' bij:

- Eigenschappen (yo soy tímida -> ik ben verlegen)
- Beroepen (eres dentista -> jij bent tandarts)
- Nationaliteiten (él es holandés -> hij is Nederlands)

Slide 8 - Slide

El verbo 'tener'

Slide 9 - Slide

¿Qué significa 'tener'?

Yo tengo dieciocho (18) años
tienes dos hermanos
Ella tiene una madre
Nosotros tenemos un libro
Vosotros tenéis un padre
Ellos tienen una relación

Slide 10 - Slide

'Tener' significa hebben
Yo tengo dieciocho años (ik ben achttien jaar)
tienes dos hermanos (jij hebt twee broers)
Ella tiene una madre (zij heeft een moeder)
Nosotros tenemos un libro (wij hebben een boek)
Vosotros tenéis un padre      (jullie hebben een vader)
Ellos tienen una relación       (zij hebben een relatie)

Slide 11 - Slide

El verbo TENER (hebben)
Yo
Tengo
Tienes
Él/ella/usted
Tiene
Nosotros
Tenemos
Vosotros
Tenéis
Ellos/ellas/ustedes
Tienen

Slide 12 - Slide

Wanneer gebruik je 'tener'?
Usamos el verbo TENER para:

- Bezit (ella tiene un gato -> zij heeft een kat)
- Leeftijd (yo tengo veinte años -> ik ben twintig jaar)
- (+ que) moeten (tienes que estudiar -> jij moet studeren)

Slide 13 - Slide

El adjetivo

Slide 14 - Slide

Een bijvoeglijk naamwoord zegt iets over iets of iemand 
De gezellige man
De mooie tekening
De kleine hond
Het dure horloge
De smalle straat
Het moderne huis
Het oude museum

Slide 15 - Slide

In het Nederlands staat het bijvoeglijk naamwoord voor het zelfstandig naamwoord, in het Spaans (bijna altijd) erachter:

Het mooie huis >            La casa bonita
Het oude kasteel >               El castillo antiguo
Het kleine museum >            El museo pequeño
De knappe man >                El hombre guapo
De lelijke auto >          El coche feo
De moderne kerk >                  La iglesia moderna

Slide 16 - Slide

Twee soorten bvnw:
Eindigend op een -o:
deze passen zich aan aan het zelfstandig naamwoord waar ze bij horen (mannelijk/vrouwelijk, meervoud/enkelvoud)
El mercado bonito               (mannelijk enkelvoud)
Los mercados bonitos       (mannelijk meervoud)
La casa bonita                       (vrouwelijk enkelvoud)
Las casas bonitas                 (vrouwelijk meervoud)

Slide 17 - Slide

¡A practicar!
1. La casa es .... (bonito)
2. Son unas iglesias .... (antiguo)
3. Es una perra .... (feo)
4. Son unas maletas .... (caro)

Slide 18 - Slide

Slide 19 - Video

... en je hebt bijvoeglijke naamwoorden
die niet op een -o eindigen:
interesante             (interessant)
actual               (actual)
fácil                       (makkelijk)
difícil                   (moeilijk)

Deze pas je alleen maar aan aan enkelvoud/meervoud:
Eindigt het op een e?         +s                         interesante > interesantes
Eindigt het op een medeklinker?      + es                    actual > actuales

Slide 20 - Slide

¡A practicar!
1. Son unos edificios .... (grande)
2. Es un libro .... (interesante)
3. La fecha es .... (actual)

Slide 21 - Slide

Nummers tot en met 100

Slide 22 - Slide

Slide 23 - Slide

Van twintig naar 100

20 = veinte
30 = treinta
40 = cuarenta
50 = cincuenta
60 = sesenta


70 = setenta
80 = ochenta
90 = noventa
100 = cien

Slide 24 - Slide

Van twintig naar dertig
Veintiuno
Veintidos
Veintitres
Veinticuatro
Veinticinco
...
Let op: aan elkaar dus!

Slide 25 - Slide

De treinta a cien

Treinta y uno, treinta y dos, ...
Cuarenta y uno, cuarenta y dos, ...
...
Ochtenta y uno, ochenta y dos, ...





Slide 26 - Slide

Voorbeelden:
38 = treinta y ocho
86 = ochtenta y seis
56 = cincuenta y seis
41 = cuarenta y uno
78 = setenta y ocho
99 = noventa y nueve

Slide 27 - Slide