woensdag 5 maart

Woensdag 26 februari 2025

09.15 uur 10.00 uur Boek lezen + jeugdjournaal	12.35 - 13.05 uur PAUZE
10.00- 10.45 uur NT2B GRAMMATICA Werkwoorden met vaste voorzetsels 2.7 Taal Compleet	13.05 - 13.50 uur Luister tekst thema 2
10.45 - 11.05 uur PAUZE	13.50 - 14.35 uur REKENEN
11.05- 11.50 uur NT2M Taal Compleet met mevrouw Astrid 2.5?
11.50 - 12.35 uur REKENEN

BOEK LEZEN en Jeugdjournaal

Wat heb je gezien, wat heb je onthouden?

Grammatica

Aan het einde van de les:

• weet je wat voorzetsels zijn;
• kan je voorzetsels in een zin gebruiken;
• weet je bij welke werkwoorden een voorzetsel hoort.

Werkwoorden met vaste voorzetsels

In de Nederlandse taal zijn er werkwoorden waar een voorzetsel bij hoort. Die kunnen niet zonder elkaar.

Werkwoorden met een vast voorzetsel

• Lijken op:  Je lijkt echt op je moeder.
• Lachen om:  De kinderen lachen om de grapjes van de clown.
• Respect hebben voor:  Kinderen moeten respect hebben voor hun docent.
• Spijt hebben van:  Zij heeft spijt van haar studiekeuze.
• Verliefd zijn op:  Ik ben verliefd op je.

voorzetsels

Het meisje staat voor de kast.

Het meisje staat tegen de kast.

Het meisje zit op de kast.

Het meisje ligt onder het raam.

Het meisje is in de kast.

Het meisje kijkt door het raam. 

De foto van het meisje hangt boven de kast.

Het meisje staat achter de kast.

1. op
2. in
3. boven
4. tegen

1. op
2. in
3. boven
4. tegen

1. achter
2. onder
3. in
4. tegen

1. achter
2. in
3. boven
4. voor

nog meer....

Wat is het voorzetsel?
De meisjes lopen in het bos.

Wat is het voorzetsel?
Het potlood ligt tussen de boeken.

Wat is het voorzetsel?
Het kind fietst over de brug.

Wat is het voorzetsel?
Hij pakt de iPad uit de kast.

Wat is het voorzetsel?
Het schrift ligt boven het boek.

Hij lijkt erg .... zijn broer.

1. naar
2. met
3. op
4. van

De huisarts verwijst hem ... een specialist.

1. naar
2. voor
3. bij
4. met

In Italië kwam hij in aanraking ... de politie.

1. over
2. met
3. aan
4. naar

Zij heeft veel plezier ... het sporten.

1. voor
2. op
3. aan
4. in

Zij moet wennen ... haar nieuwe baan.

1. op
2. met
3. aan
4. voor

Ik schrik ... deze mededeling.

1. voor
2. op
3. met
4. van

Nederland grenst ... Duitsland en België.

1. aan
2. van
3. in
4. met

De cursisten vergelijken hun land ... Nederland.

1. voor
2. met
3. van
4. in

Zij condoleert mij ... het overlijden van mijn oma.

1. over
2. aan
3. met
4. voor

Maak niet zo'n lawaai! Ik ben erg gevoelig .... geluid.

1. met
2. van
3. naar
4. voor

Kom je in aanmerking ... huursubsidie?

De docent stelt hoge eisen ... haar cursisten.

Ik heb zin ... de vakantie.

Ik doe mee ... de danswedstrijd.

Hij houdt geen rekening ... haar gevoelens.

Maak een zin met het voorzetsel van de spinner. 

Pauze

• Waar is de pauze?
• Wat mag wel en wat mag niet in de pauze?
• Waar mag je buiten zijn in de pauze? 

TAALCOMPLEET

taal compleet 

REKENEN

MENEER ANTOON

Pauze

• Waar is de pauze?
• Wat mag wel en wat mag niet in de pauze?
• Waar mag je buiten zijn in de pauze? 

Luister tekst thema 2 

THEMA 2 Taal Compleet

REKENEN

MENEER ANTOON