Regel 1: één ZN
Regel 2: twee BN die het woord uit dichtregel 1 beschrijven.
Regel 3: drie werkwoorden die eindigen op -ing
Regel 4: vier ZN die te maken hebben met het onderwerp.
De laatste twee ZN zijn anders of vormen een contrast met hoe je jouw onderwerp in de eerste 4 dichtregels hebt beschreven.
Regel 5: drie werkwoordsvormen die eindigen op -ing en die de verandering of de ontwikkeling die het onderwerp ondergaat beschrijven.
Regel 6: twee BN die nog dieper ingaan op het andere aspect van het onderwerp.
Regel 7: één ZN dat een contrast vormt met het woord in dichtregel 1.