H3: grammatica en formuleren over verwijswoorden

Hoofdstuk 3 grammatica en formuleren: verwijswoorden
1 / 23
next
Slide 1: Slide
NederlandsMiddelbare schoolhavoLeerjaar 3

This lesson contains 23 slides, with interactive quizzes and text slides.

time-iconLesson duration is: 45 min

Items in this lesson

Hoofdstuk 3 grammatica en formuleren: verwijswoorden

Slide 1 - Slide

Doel
* Ik kan/weet de juiste verwijswoorden te gebruiken

* Ik herken de fouten met verwijswoorden en ik kan het        verbeteren.

Slide 2 - Slide

verwijzing > antecedent

Slide 3 - Slide

De vereniging voor autisme vraagt haar leden om een gift, die gebruikt zal worden voor reclamedoeleinden.
Naar welk antecedent verwijst "die"
A
reclamedoeleinden
B
leden
C
gift
D
autisme

Slide 4 - Quiz

Tomatensap is het enige wat ik echt niet drink op feestjes.
Naar welk antecedent verwijst 'wat'?
A
het enige
B
drink
C
tomatensap
D
feestjes

Slide 5 - Quiz

H3 gaat over: verwijswoord pers.vnw of aanwijzend.vnw

Slide 6 - Slide

Het antecedent kan mannelijk, vrouwelijk of onzijdig zijn.

Het - woorden zijn onzijdig. Maar ook namen van landen, provincies, steden, clubs en verkleinwoorden.

De -  woorden kunnen mannelijk en vrouwelijk zijn.

Slide 7 - Slide

Slide 8 - Slide

Vrouwelijke achtervoegsels
Er staat een overzicht van die suffixen (uitgangen)  op pagina 92! Neem die even voor je.

Slide 9 - Slide

Omdat de bibliotheek gaat verbouwen stuur ... al ... leden een brief
A
hij/ zijn
B
het/ zijn
C
hij/ haar
D
ze/ haar

Slide 10 - Quiz

In maart mag de bevolking ... stem uitbrengen voor een nieuw parlement
A
zijn
B
haar

Slide 11 - Quiz

Marc laat ... brommer ieder jaar nakijken om ... in topconditie te houden.
A
haar/ haar
B
zijn/ hem
C
zijn/ die
D
zijn/ het

Slide 12 - Quiz

                        H3 Formuleren

                       * dat / wat
                       * wie of waar..?
                       * hen of Hun

Slide 13 - Slide

verwijswoorden: dat of wat?
Dat verwijst naar iets het woordenHet bedrag dat ik aan je overmaakte.

Wat verwijst naar iets onbepaalds: Alles wat je me beloofde.
           Overtreffende trap: Het beste wat mij kan overkomen
           hele zin: Veel mensen gingen op het ijs, wat  veel
                              ongelukken veroorzaakten.

Slide 14 - Slide

Wie of waar...?

  • Naar personen refereer je met (voorzetsel) + wie 
  • Naar objecten en dieren daar/waar + voorzetsel (over/van)
Voorbeeld:
De vriendin op wie ik sta te wachten.
De bus, waarop ik sta te wachten.

Slide 15 - Slide

hen/ hun? 
Grammaticaal onderscheid hen/hun:
  • hen is een lijdend voorwerp, dat ook combineert met een vz.
  • Hun is een meewerkend voorwerp; combineert niet met vz.
  • Hun is een bezittelijk voornaamwoord.
  • Gebruik Hun NOOIT ALS ONDERWERP!
    HUN HEBBEN DAN GEDAAN! / ZIJ HEBBEN DAT GEDAAN!

Slide 16 - Slide

hen/ hun: voorbeeld
Correct: 
  • Ik geef mijn Lego aan hen.  
  • Ik geef hun mijn Lego.
  • Het is nu hun Lego.
  • En omdat zij niks kregen, neem ik hen mee op reis. 

Slide 17 - Slide

Wanneer heb je die mooie motorboot van ... overgenomen?
A
hen
B
hun
C
het
D
zij

Slide 18 - Quiz

Els en Ada vinden het heel jammer dat Tamar ... niet met wiskunde helpt.
A
hen
B
hun
C
het
D
zij

Slide 19 - Quiz

Bij ... nieuwe werkgever moet Nora veel overwerken, ... haar slecht bevalt
A
zijn, dat
B
haar, dat
C
haar, wat
D
zijn, wat

Slide 20 - Quiz

De bibliotheek organiseert vaak leuke activiteiten voor [zijn] leden.
Klopt de verwijzing?
A
De verwijzing is correct
B
haar
C
hun
D
het

Slide 21 - Quiz

De hond is voor veel mensen een kameraad [met wie] ze een hechte band opbouwen.

Klopt de verwijzing?
A
De verwijzing is correct
B
waarop
C
waarmee
D
op wie

Slide 22 - Quiz

weektaak
Hoofdstuk 3 grammatica zinsdelen: opdr. 1, 2 en 3

Hoofdstuk 3 formuleren: opdr. 1, 2 en 3



Slide 23 - Slide