Present Simple all verbs (bevestigend) UITLEG

The present simple (+)
De tegenwoordige tijd (bevestigend)
1 / 22
next
Slide 1: Slide
EngelsMiddelbare schoolhavoLeerjaar 1

This lesson contains 22 slides, with interactive quizzes and text slides.

Items in this lesson

The present simple (+)
De tegenwoordige tijd (bevestigend)

Slide 1 - Slide

The Present Simple (to be)

Het werkwoord to be heeft een eigen vorm. Deze moet je uit je hoofd leren.



I am (ik ben)

You are (jij bent / jullie zijn)

We are (wij zijn)

They are (zij zijn)

He is  (hij is)

She is (zij is)

It is   (het is)

Slide 2 - Slide

Kies de juiste vorm van het werkwoord: (to be)
I ...
A
am
B
is
C
are
D
be

Slide 3 - Quiz

Kies de juiste vorm van het werkwoord: (to be)
John ...
A
am
B
is
C
are
D
be

Slide 4 - Quiz

Kies de juiste vorm van het werkwoord: (to be)
My parents ...
A
am
B
is
C
are
D
be

Slide 5 - Quiz

The Present Simple (to have got)

Het werkwoord to have got heeft een eigen vorm. Deze moet je uit je hoofd leren.


I have got

You have got

We have got

They have got

He has got

She has got

It has got

Slide 6 - Slide

Kies de juiste vorm van het werkwoord: (to have got)
I ...
A
have got
B
have
C
has got
D
has

Slide 7 - Quiz

The Present Simple

De present simple heeft 2 vormen:

Het hele werkwoord zonder 'to'

to play --> play

Het hele werkwoord+s of +es

to play --> plays / to do --> does

Je gebruikt het hele werkwoordbij de onderwerpen I, you, we, they

Je gebruikt werkwoord+s en werwoord+es bij he, she, it

De SHIT-regel: bij She, He en It gebruik je stam+(e)s

Slide 8 - Slide

De stam +es

werkwoorden met een s-klank

(kiss, catch, fish)


werkwoorden die eindigen op de letter o

(do, go)


werkwoorden die eindigen op een
medeklinker + y krijgen -ies

(try, study)



He catches a pokemon every day.



She always goes to school by bus.



It tries to get away, but it fails.


Alle overige werkwoorden = stam +s

John runs to his mother.

Sarah eats a lime for breakfast.

the cat toys with its prey

Slide 9 - Slide

zijn

To be


I am

He is

She is

It is

We are

You are

They are

hebben

to have got


I have got

He has got

She has got

It has got

We have got

You have got

They have got

eten

to eat


I eat

He eats

She eats

It eats

We eat

You eat

They eat

doen

to do


I do

he does

she does

it does

we do

you do

they do

Slide 10 - Slide

Kopen

To buy


I buy

he buys

she buys

it buys

we buy

you buy

they buy


proberen

to try


I try

he tries

she tries

it tries

we try

you try

they try

vangen

to catch


I catch

he catches

she catches

it catches

we catch

you catch

they catch


Slide 11 - Slide

Stam + s
Stam + es
Stam
I - to play
he - to play
Sarah - to kiss
we - to do
Tim - to study
Sam - to do
The dog - to catch
My sisters - to begin

Slide 12 - Drag question

The boy ..... pizza every day. (to eat)
A
eat
B
eats
C
eating
D
is eating

Slide 13 - Quiz

I ..... very happy. (to be)
A
am
B
is
C
are

Slide 14 - Quiz

My sisters always ..... on the field. (to run)
A
run
B
runs
C
running
D
are running

Slide 15 - Quiz

Wanneer gebruik je present simple?


  1. Om te praten over dingen die altijd waar zijn.
  2. Om te praten over feiten.
  3. Om te praten over gewoontes die je hebt. (habits)
  4. Bij (sport)commentaren.
  5. Om te praten over dingen die volgens een schema gebeuren.

Slide 16 - Slide

heel veel oefenen!
Er zijn 3 dia's met oefeningen.
timer
10:00

Slide 17 - Slide

Slide 18 - Link

Slide 19 - Link

Slide 20 - Link

Klaar met oefenen?
Dan kun je nu de quiz proberen.
(volgende dia)

Slide 21 - Slide

Slide 22 - Link